Inleiding
A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 12/05873 naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 7 november 2012, nr. 08/00274, niet gepubliceerd.
Aan belanghebbende is met dagtekening 23 november 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting met een verhoging (na kwijtschelding) van 50% opgelegd. Tevens is aan haar heffingsrente in rekening gebracht. In geschil is of de naheffingsaanslag en de verhoging terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
De naheffingsaanslag en de boete zijn opgelegd naar aanleiding van een grootschalig onderzoek door de Belastingdienst naar tuinders die zogeheten oogst-op-stamcontracten hebben afgesloten met rechtspersonen opgericht naar Pools recht. De contracten houden in dat de tuinders reeds op stam nog te kweken en daarna te oogsten tuinbouwproducten, groenten en fruit, verkochten aan Poolse vennootschappen. Na verloop van tijd werden de gerealiseerde oogsten door of namens die vennootschappen, over de veiling of rechtstreeks, verkocht aan afnemers.
Kernpunt van deze procedure is of de hiermee behaalde opbrengsten, als volgens contract, moeten worden toegerekend aan de desbetreffende Poolse vennootschappen, dan wel aan belanghebbende omdat die contracten niet reëel te achten zijn, maar dienen te worden aangemerkt als schijnhandelingen ter maskering van de werkelijke verhoudingen. De Inspecteur heeft zich op het laatste standpunt gesteld. In verband daarmee is de Inspecteur van mening dat belanghebbende ter zake van de leveringen aan de veiling en aan andere afnemers omzetbelasting had moeten aangeven en voldoen.
Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Daartoe heeft het Hof, onder verwijzing naar de procedure met de betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting 1996 ten name van BV de Beheermaatschappij, waarin heden eveneens een conclusie wordt genomen, nummer 12/05857, overwogen dat belanghebbende, ondanks de gepretendeerde verkoop op stam, het belang bij de oogst heeft behouden. Het Hof heeft de contracten met de Poolse vennootschappen als schijnhandelingen aangemerkt, zodat belanghebbende de geoogste producten op eigen naam en voor eigen rekening heeft geleverd aan de veiling. Het cassatieberoep van belanghebbende is gericht tegen die kernoverwegingen en de gevolgen daarvan, waaronder de opgelegde boeten, onder aanvoering van formele en materiële klachten.
Middel 1: Wraking
Het eerste middel strekt tot wraking. Belanghebbende betoogt dat de objectieve vrees gerechtvaardigd is dat twee behandelende raadsheren van Hof Den Bosch, mr. van Muijen en mr. Gladpootjes, in de onderhavige zaak niet kunnen worden beschouwd als onpartijdige rechters, waardoor onder meer artikel 6 EVRM is geschonden.
De A-G merkt op dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij, zoals een belanghebbende, een verdachte of een bestuursorgaan, vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd kan worden geacht.
Mr. van Muijen heeft, als voorzitter, deel uitgemaakt van de kamer van het Hof die op 21 december 2006 uitspraak heeft gedaan in de fiscale procedure met betrekking tot de zogenoemde [F]-zaken. In deze uitspraak heeft het Hof een overweging gewijd aan de verkoop van producten op stam. Belanghebbende stelt kennelijk dat nu mr. Van Muijen in een andere procedure heeft geoordeeld over één van de voornaamste geschilpunten in onderhavige procedure, daardoor de schijn van vooringenomenheid in deze procedure zou zijn gewekt, terwijl belanghebbendes gebrek aan vertrouwen dienaangaande objectief gerechtvaardigd zou zijn.
De A-G constateert dat de voornoemde zaak van 21 december 2006 betrekking had op andere belanghebbenden en andere omstandigheden. Voorts is het de wettelijke taak van de rechter slechts te oordelen op basis van hetgeen in een bepaalde zaak tegen een belanghebbende is ingebracht en naar aanleiding van het onderzoek ter zitting is gebleken. Een rechter mag daarin dus niet betrekken hetgeen hij eerder heeft beslist in andere zaken. De A-G vermag niet in te zien dat mr. Van Muijen zich daar in casu op enige wijze niet aan zou hebben gehouden, zodat het middel jegens mr. Van Muijen faalt.
Voorts heeft belanghebbende bij beroepschrift in cassatie gesteld dat de objectieve vrees is gerechtvaardigd dat mr. Gladpootjes in de onderhavige zaak niet kan worden beschouwd als onpartijdige rechter. Belanghebbende stelt dat hem pas na de uitspraak van het Hof de feiten bekend werden die aanleiding gaven voor deze klacht in cassatie. Daarvan uitgaande meent de A-G dat belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat hij eerder een wrakingsverzoek had kunnen en moeten doen.
Belanghebbende veronderstelt in het middel dat mr. Gladpootjes betrokken is geweest bij de bestrijding van de oogst-op-stamconstructies. Belanghebbende baseert deze veronderstelling op het feit dat mr. Gladpootjes uit hoofde van zijn vorige functie bij het Ministerie van Financiën lid was van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding, tezamen met [B] die de onderhavige procedure namens de Inspecteur heeft gevoerd.
Volgens de A-G blijkt uit de feiten in deze procedure niet dat mr. Gladpootjes de onderhavige aanslagen heeft opgelegd of voorbereid en evenmin dat hij daarna een rol heeft gespeeld bij de bezwaarafhandeling of in de procedure bij de Rechtbank. In zoverre is van partijdigheid naar zijn mening niet gebleken. Het lijkt de A-G echter wel dat de bij belanghebbende kennelijk bestaande vrees voor partijdigheid c.q. gebrek aan onpartijdigheid van deze raadsheer objectief voldoende gerechtvaardigd te achten is. Een raadsheer die ten tijde van de aanslagregeling en de bezwaarfase in een andere functie betrokken was bij een ministeriële taakgroep die zich (mede) bezig hield met de bestrijding van constructies als waarvan belanghebbende in casu wordt ‘verdacht’, kan zijns inziens in redelijkheid bij belanghebbende de schijn wekken van gebrek aan onbevooroordeeldheid ten opzichte van de materie waarover hij later als raadsheer heeft te beslissen. In zoverre slaagt het eerste middel.
Middel 2: Naheffingsaanslag
Het Hof heeft in de zaak van de Beheermaatschappij geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de Beheermaatschappij in werkelijkheid niet haar oogst op stam heeft verkocht aan een Poolse vennootschap, maar dat het belang bij de oogst ononderbroken is blijven rusten bij de Beheermaatschappij. Volgens het Hof heeft de Beheermaatschappij de geoogste producten op eigen naam en voor eigen rekening geleverd aan de veiling en heeft de Beheermaatschappij ook zelf de veilingopbrengst genoten.
Belanghebbende herhaalt in zijn tweede cassatiemiddel enkele middelen en klachten uit de thans eveneens bij de Hoge Raad aanhangige zaak van de Beheermaatschappij. Het gaat daarbij met name om de oordelen van het Hof ten aanzien van het constateren van een schijnhandeling, het genieten van de veilingopbrengst door de Beheermaatschappij en de omvang van de rechtsstrijd/verdedigingsbeginsel.
De A-G heeft deze middelen behandeld in zijn conclusie in de zaak van de Beheermaatschappij, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat deze drie middelen - twee, drie en vier - falen. Deswege faalt in casu het tweede middel.
Middel 3: Artikel 3 Wet OB
Belanghebbende stelt in onderdeel a van het derde cassatiemiddel dat het oordeel van het Hof dat de Poolse vennootschap niet als eigenaar over de producten heeft kunnen beschikken van een onjuist juridisch oordeel getuigt. Door uitsluitend acht te slaan op economische belangen en geen acht te slaan op de zakenrechtelijke verplichtingen en daarmee op feiten en omstandigheden die het beschikken als eigenaar verklaren, hanteert het Hof een onjuiste uitleg van het begrip levering’, aldus belanghebbende.
De A-G merkt op dat voor de omzetbelasting als levering van een goed moet worden beschouwd de overdracht van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken, ook indien geen overdracht van de juridische eigendom van die zaak plaatsvindt. Het is volgens de A-G dus niet zo zeer de vraag of er naar nationaal civiel recht een rechtsgeldige titel voor de (goederenrechtelijke) overdracht was, maar of de (economische) beschikkingsmacht is overgedragen of overgegaan.
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende in werkelijkheid niet haar oogst op stam heeft verkocht aan een Poolse vennootschap, maar dat het belang bij de oogst ononderbroken is blijven rusten bij belanghebbende. Het Hof heeft vervolgens feitelijk geoordeeld dat de Poolse vennootschap niet als eigenaar over de producten heeft kunnen beschikken, maar dat belanghebbende de geoogste producten op eigen naam en voor eigen rekening heeft geleverd aan de veiling. De A-G acht dat feitelijke oordeel niet onbegrijpelijk.
Voorts is de A-G van mening dat het Hof de juiste maatstaf heeft aangelegd door geen waarde te hechten aan de (schijn)contracten en de (economische) realiteit doorslaggevend te achten. Het lijkt de A-G dat dit contractueel al zo is, maar hij voegt daaraan toe dat het HvJ EU heeft overwogen: ‘Aan de contractuele bepalingen kan met name worden voorbijgegaan wanneer blijkt dat zij niet de economische en commerciële realiteit weergeven, maar een zuiver kunstmatige constructie vormen die geen verband met de economische realiteit houdt en alleen bedoeld is om een belastingvoordeel te verkrijgen, hetgeen de nationale rechter moet beoordelen.’
Aldus meent de A-G dat het Hof ook voor de omzetbelasting voorbij kon gaan aan de voorgestelde contractuele bepalingen, zodat terzake van de ‘overeenkomst’ met de Poolse vennootschap geen sprake is van enige levering als bedoeld in artikel 3 van de Wet OB 1968.
In onderdeel b van het derde cassatiemiddel stelt belanghebbende dat artikel 27e AWR pas van toepassing is indien belanghebbende bewust een onjuiste aangifte heeft gedaan. Blijkens ’s Hofs uitspraak is aan de bewustheid van belanghebbende van eventuele onjuistheid niet getoetst. Daardoor getuigt de uitspraak van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 27e AWR, althans geeft 's Hofs uitspraak onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang. Aldus belanghebbende.
De A-G merkt op dat de omkering van bewijslast bij het niet doen van de vereiste aangifte niet is beperkt tot gevallen van opzet. Vereist is dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
Uitgaande van ’s Hofs oordeel dat sprake is van schijnhandelingen, waarbij de door belanghebbende voorgestelde koopovereenkomsten met de Poolse vennootschap als niet bestaand zijn aan te merken, laat dit volgens de A-G geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende op basis van een schijnconstructie een te laag bedrag aan omzet heeft verantwoord, ofschoon de werkelijke omzet veel hoger was. Aldus meent de A-G dat belanghebbende bij het doen van de aangifte omzetbelasting zich ervan bewust was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting op basis van die aangifte niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft aldus niet de vereiste aangifte gedaan, zodat volgens de A-G omkering van de bewijslast mocht worden toegepast.
Op een en ander stuit het derde middel af.
Middel 4: Verhoging: bewijs opzet/pleitbaar standpunt
Het Hof heeft geoordeeld dat een boete van 50% van de nageheven belasting passend en geboden is, omdat de Inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende opzettelijk met de contracten die zij heeft gesloten met [F] en [H] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en dat het uiteindelijk belanghebbende zelf is geweest die de producten heeft verkocht en geleverd, zodat zij de omzetbelasting ter zake van de leveringen verschuldigd is geworden. Nu belanghebbende de omzetten desondanks niet in haar aangifte omzetbelasting heeft vermeld, is het aan haar opzet te wijten dat de belasting, welke op aangifte moet worden voldaan, niet is betaald.
In middel 4 onderdeel a stelt belanghebbende dat het Hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Uit de uitspraak van het Hof valt volgens belanghebbende niet op te maken welke maatstaf is gehanteerd om te komen tot het oordeel dat belanghebbende opzet heeft gehad.
De A-G wijst erop dat onder opzet mede is te verstaan voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake bij bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans, met name door het doen van een te lage aangifte, dat te weinig belasting zal worden geheven. Het gaat er volgens de A-G om of de aanmerkelijke kans is aanvaard; ook al is er geen volstrekte zekerheid dat het gevolg, met name een te lage belastingheffing, zal intreden.
Het komt de A-G voor dat als wordt uitgegaan van het eerder genoemde oordeel dat sprake is van schijnhandelingen, ’s Hofs oordeel onvermijdelijk wordt dat belanghebbende bewust was van het feit dat zijn aangifte omzetbelasting, met name door verzwijging van omzet, onjuist was en hij die desondanks heeft ingediend, daarmee het risico aanvaardend dat door het volgen van die aangifte een te lage aanslag zou worden opgelegd.
Het lijkt de A-G in de onderhavige situatie, uitgaande van simulatie als voornoemd, niet denkbaar dat belanghebbende in de veronderstelling verkeerde dat zijn aangifte correct zou zijn. Hieromtrent heeft belanghebbende voor het Hof en in cassatie ook geen concrete stellingen aangevoerd. Aldus faalt onderdeel a van het vierde middel.
In onderdeel b van het vierde middel stelt belanghebbende dat het Hof ten onrechte en ongemotiveerd voorbij is gegaan belanghebbendes beroep op een pleitbaar standpunt.
Volgens de A-G is sprake van een pleitbaar standpunt als een door een belanghebbende ingenomen standpunt, ook al heeft de rechter dat onjuist bevonden, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen juist te handelen.
Met de oordelen van het Hof dat geen Poolse vennootschap als eigenaar over de producten heeft kunnen beschikken en dat belanghebbende opzettelijk met de contracten die zij heeft gesloten met Poolse vennootschappen een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en ten slotte de handhaving van de boeteoplegging heeft het Hof (impliciet) het beroep op een pleitbaar standpunt verworpen. Uitgaande van die feiten acht de A-G dit oordeel juist. Aldus strandt het vierde middel.
Middel 5: Verhoging: omkering en verzwaring van de bewijslast
In het vijfde middel wordt erover geklaagd dat het Hof heeft geoordeeld dat een boete van 50% van de nageheven belasting passend en geboden is zonder daarbij in aanmerking te nemen dat de nageheven belasting is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast.
De A-G meent daarentegen dat uit de Hofuitspraak blijkt dat het Hof wel onder ogen heeft gezien of de juist geoordeelde (enkelvoudige) belasting is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Ook lijkt het de A-G in het licht van de vastgestelde feiten aanvaardbaar de oplegging van een boete van 50% van de nageheven belasting aan te merken als passend en geboden. Aldus faalt het vijfde middel.
Middel 6: Schending van het verdedigingsbeginsel
Belanghebbende stelt in het zesde cassatiemiddel dat het verdedigingsbeginsel is geschonden omdat belanghebbende ‘niet voorafgaand over de elementen van de naheffingsaanslag is geïnformeerd en evenmin in de gelegenheid is gesteld om daarop te reageren’.
Het Hof heeft in r.o. 4.3.2. geoordeeld dat de Inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag belanghebbende heeft medegedeeld dat en waarom de onderhavige naheffingsaanslag zal worden opgelegd en belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld daarop te reageren. Belanghebbende heeft van die gelegenheid voorts gebruik gemaakt. Van schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is naar het oordeel van het Hof daarom geen sprake.
Dit oordeel van het Hof lijkt de A-G niet onbegrijpelijk. In het procesdossier bevindt zich namelijk een brief van de Inspecteur van 20 november 2001 waarin in enkele bladzijden uitleg wordt gegeven omtrent de komende naheffingsaanslag omzetbelasting, opgelegd met dagtekening 23 november 2001, onder vermelding van de gronden voor naheffing. Aldus is belanghebbende vooraf geïnformeerd. Uit de vermelding van een rechtstreeks doorkiesnummer en de naam van de contactambtenaar blijkt volgens de A-G dat belanghebbende de gelegenheid heeft gehad, zij het kort, om op de aankondiging te reageren. In zoverre mist deze klacht, naar de A-G meent, feitelijke grondslag.
De Staatssecretaris betoogt in zijn verweerschrift in cassatie dat belanghebbende voorafgaand aan de aankondiging van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld om de bevindingen van het lopende onderzoek te bespreken. De A-G meent echter dat met het bieden van de gelegenheid aan belanghebbende om zich tijdens het boekenonderzoek uit te laten over het standpunt van de Inspecteur, gelet op de onderzoeksbevoegdheden van de Belastingdienst in deze fase van het geding en het ontbreken van concrete elementen voor naheffing, niet wordt voldaan aan de eisen van het verdedigingsbeginsel.
Voor zover belanghebbende zich wil beroepen op artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wat overigens niet expliciet blijkt uit het cassatieberoepschrift, merkt de A-G het volgende op.
In artikel 41 van het Handvest is opgenomen dat eenieder het recht heeft te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen. In casu gaat het om een naheffingsaanslag omzetbelasting. De A-G meent dat in onderhavige omzetbelastingzaak artikel 41 van het Handvest van toepassing is.
In de jurisprudentie van het HvJ EU is thans de lijn dat schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, naar Unierecht pas tot nietigverklaring van het na afloop van de administratieve procedure genomen besluit kan leiden, indien de desbetreffende procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. De gevolgen van een schending van het verdedigingsbeginsel zijn een nationaalrechtelijke aangelegenheid. Aldus de A-G.
In casu is bij uitspraak op bezwaar het oorspronkelijke besluit, de naheffingsaanslag, niet bevestigd, maar is het bedrag van de nageheven omzetbelasting verlaagd. Enerzijds zou volgens de A-G, daarvan uitgaande, wellicht een lagere naheffingsaanslag zijn opgelegd indien belanghebbende was gehoord vóór het opleggen van die bezwarende maatregel zodat hij meteen zijn bezwaren kenbaar had kunnen maken.
Anderzijds lijkt het de A-G maar de vraag of belanghebbende daardoor geschaad te achten zou zijn. Ingeval van bezwaar tegen een belastingaanslag kan, uitzonderingen daargelaten, desverzocht uitstel van betaling worden verkregen voor het betwiste bedrag. Verder geldt in het algemeen voor financiële beschikkingen zoals belastingbeschikkingen, dat de gevolgen van een schending van het verdedigingsbeginsel, uitzonderingen daargelaten, ongedaan kunnen worden gemaakt door het bieden van financiële compensatie. Dat relativeert, naar de A-G meent, de rol van het onderhavige verdedigingsbeginsel in belastingprocedures. Die relativering moet zich zijns inziens ook uitstrekken tot de gevolgen te verbinden aan eventuele schending. Nietigverklaring van opgelegde belastingaanslagen lijkt de A-G in het algemeen een (veel) te zware maatregel.
In casu heeft belanghebbende niet aangevoerd dat indien hij vóór het nemen van het primaire besluit was gehoord, de uiteindelijke uitkomst van de procedure anders zou zijn geworden. Ook daarom ziet de A-G geen aanleiding tot enige nietigverklaring deswege. Het zesde middel faalt.
Middel 7: Op de zaak betrekking hebbende stukken
Het zevende middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur geacht moet worden alle op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben overgelegd.
De gang van zaken is gezien de grote omvang van het dossier als volgt geweest. Partijen zijn overeengekomen dat de Inspecteur alle stukken waarover hij beschikt in het kader van het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen in kopie aan de gemachtigde zal verstrekken, waarna een selectie van die stukken aan het Hof zal worden gezonden. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de Inspecteur inderdaad alle stukken aan belanghebbende in kopie heeft verstrekt.
Belanghebbende betoogt in cassatie dat het Hof de nakoming van de verplichting van de inspecteur tot in het geding brengen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken ten onrechte aan partijen heeft overgelaten. Daarin ziet belanghebbende een schending van artikel 8:42 Awb.
De A-G merkt op dat artikel 8:42 Awb beoogt de belangen van belanghebbende te beschermen in het kader van een juiste toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor. De A-G meent dat aan die bescherming ruimschoots is voldaan nu belanghebbende de beschikking heeft gekregen over alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
Overigens is er volgens de A-G geen rechtsregel die met zich meebrengt dat het Hof de selectie van de relevante stukken voor zijn beslissing niet aan partijen mag overlaten. Partijen bepalen de omvang van het geding. Op een en ander stuit het zevende middel af.
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.