In deze conclusie komen de omzetbelastingtechnische gevolgen van een vermindering van een eerder overeengekomen vergoeding op grond van de btw-richtlijn en de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) aan de orde. Belanghebbende heeft licentie verleend voor het gebruik van de merknaam [E]. Zij heeft van de licentiehouder een vergoeding van € 18 miljoen exclusief € 3.420.000 aan omzetbelasting bedongen, te voldoen conform een bij de licentieovereenkomst gevoegd betaalschema. Belanghebbende heeft voormeld bedrag aan omzetbelasting op aangifte voldaan. De licentiehouder heeft een deel van de hem gefactureerde vergoeding betaald. Nadien is tussen partijen onenigheid ontstaan over de mogelijke aanpassing van het betaalschema. De licentiehouder heeft na de eerste betaling geen betalingen meer verricht. Belanghebbende heeft uiteindelijk aan de licentiehouder een creditfactuur gezonden voor het niet betaalde deel van de vergoeding. De licentiehouder heeft de creditfactuur niet geaccepteerd en aan belanghebbende teruggezonden. Belanghebbende heeft de op de creditfactuur vermelde omzetbelasting op de voet van artikel 29, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) teruggevraagd, maar niet teruggekregen.
A-G Van Hilten gaat eerst in op het fundamentele beginsel van de omzetbelasting dat deze dient te drukken op, en proportioneel dient te zijn aan de consumptie van de particulier, uitgedrukt in diens besteding en op artikel 90 van de btw-richtlijn dat voorziet in een vermindering van de heffingsmaatstaf, en als gevolg daarvan in een vermindering van de verschuldigde btw indien de daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie minder is dan overeengekomen.
Hierna gaat A-G Van Hilten in op de vraag of belanghebbende een deel van de voldane belasting terug moet krijgen. Zij vergelijkt artikel 90 van de btw-richtlijn met de Nederlandse pendant die te vinden is in artikel 29, lid 1 van de wet. Het valt haar op dat de richtlijnbepaling uitsluitend de maatstaf van heffing vermindert, zonder dat iets wordt gezegd over een teruggaaf van reeds voldane belasting, terwijl de Wet slechts teruggaaf van belasting regelt, zonder bijstelling van de maatstaf van heffing. Het lijkt haar dat de richtlijnregeling niet anders kán meebrengen dan dat op de daarin voorgeschreven vermindering van de vergoeding een teruggaaf van reeds (over de aanvankelijk overeengekomen vergoeding) voldane belasting moet volgen zodra aan de voorwaarden voor vermindering van de vergoeding/maatstaf van heffing is voldaan. Daarnaast signaleert zij dat de Wet ingeval van vermindering van de vergoeding alleen teruggaaf lijkt te verlenen indien (een deel van de) vergoeding wordt terugbetaald. Omdat artikel 29, lid 1, van de Wet richtlijnconform moet worden uitgelegd, meent zij dat teruggaaf van belasting ook dient plaats te vinden indien een vermindering van de vergoeding is verleend die niet leidt tot een terugbetaling van de vergoeding als genoemd in onderdeel b, van artikel 29, lid 1, van de Wet, omdat er nog niet of niet volledig is betaald. De A-G komt tot de conclusie dat haars inziens het Hof in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door in zijn uitspraak te oordelen dat het bepaalde in artikel 29, lid 1, onderdeel b, van de Wet alleen toepassing kan vinden voor zover de (reeds betaalde) vergoeding wordt terugbetaald.
De leverancier of dienstverrichter kan, zo betoogt A-G Van Hilten, eenzijdig achteraf een korting verlenen die leidt tot vermindering van de vergoeding, ook als de afnemer daarmee niet instemt. De leverancier of dienstverlener heeft dan recht op teruggaaf van (aanvankelijk te veel) op aangifte voldane omzetbelasting. Voorwaarde om een korting aan te nemen is dat de ondernemer die de prestatie heeft verricht daadwerkelijk zijn vordering op de afnemer (gedeeltelijk) prijsgeeft.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende met de licentieverstrekking een eenmalige dienst heeft verleend. Daarvan uitgaande lijkt het A-G Van Hilten lastig om, zoals belanghebbende in haar diverse brieven aan de licentiehouder vermeldt, de overeenkomst ‘te beëindigen’. Er moet immers van uit worden gegaan dat de prestatie is verricht. Anders gezegd: het recht om gebruik te maken van het trademark van belanghebbende is als het ware ‘geleverd’. Omzetbelastingtechnisch kan die overdracht alleen teruggedraaid worden door het uitdrukkelijk opgeven (‘terug overdragen’) van het licentierecht door de licentiehouder. Dat lijkt niet te zijn gebeurd. De herhaalde vermelding van een ‘beëindiging van de overeenkomst’ in haar brieven én de creditfactuur ten spijt, meent de A-G dat de uitgereikte creditfactuur en de daarbij gegeven toelichting niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat deze daadwerkelijk uitdrukking geven aan het prijsgeven van een deel van de vergoeding voor de verlening van het licentierecht in 2006. De toelichtende brief expliciteert dat belanghebbende met de creditfactuur het niet betaalde deel van de vergoeding kwijtscheldt.
A-G Van Hilten komt tot de slotsom dat belanghebbende een deel van de berekende vergoeding uitdrukkelijk heeft prijsgegeven en daarmee uiteindelijk minder ontvangt (en zal ontvangen) dan aanvankelijk was overeengekomen. Op de voet van artikel 29, lid 1, van de Wet zoals deze in het licht van artikel 90 van de btw-richtlijn moet worden uitgelegd, heeft zij haars inziens dan ook recht op teruggaaf van de omzetbelasting die op het prijsgegeven bedrag rust.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.