2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Voor de integrale feiten verwijs ik naar onderdeel 3 van de uitspraak van het Hof, van welke weergave in cassatie kan worden uitgegaan. De volgende feiten zijn onder meer vastgesteld door het Hof:
3.1.
Belanghebbende is beneficiary in een zogenaamde ‘Charitable Remainder Unitrust’ (de trust). De trust is, ingevolge een “Trust Agreement” uit 1982, op 15 augustus 1989 tot stand gekomen bij het overlijden van de settlor. De trustee is woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika (VS). De trustverhouding is ingesteld naar het recht van de staat Delaware in de VS.
3.2.
Bij het overlijden van de settlor op 15 augustus 1989 heeft de trustee overeenkomstig de bepalingen van de trustakte ten behoeve van belanghebbende een gedeelte(share) van het trustvermogen uit de trust ondergebracht in een als zelfstandige trust aan te merken subtrust (de subtrust). De subtrust is een zogenaamde ‘irrevocable fixed trust’; de subtrust is niet herroepbaar en de uitkeringen aan de beneficiaries zijn in rechte vorderbaar. De vaststelling van de uitkeringen is vastgelegd in de “Trust Agreement” en is niet beïnvloedbaar door de trustee en/of de beneficiaries.
3.3.
Het trustvermogen omvat voornamelijk effecten en liquiditeiten. Belanghebbende is niet gemachtigd tot het trustvermogen als zodanig en zij bemoeit zich niet met het feitelijke beleggingsbeleid van de subtrust.
(…)
3.5.
Voor het jaar 1995 is tussen belanghebbende en de Inspecteur een geschil ontstaan over de vraag of de Inspecteur terecht de uitkeringen uit de subtrust in het belastbare inkomen heeft begrepen. In zijn arrest van 14 juli 2006, nr. 39.262, LJN: AY3640, BNB 2007/19*, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de uitkeringen door de subtrust beslist dat dit periodieke uitkeringen zijn die de tegenwaarde vormen voor een prestatie, te beoordelen vanuit de positie van de schuldenaar van de periodieke uitkeringen. Het onderbrengen van vermogen in de subtrust, onder de verplichting aan belanghebbende periodieke uitkeringen te doen, is hierbij aangemerkt als tegenprestatie. De waarde van deze tegenprestatie is tussen partijen bij compromis vastgesteld op f 600.000 (€ 272.268).
3.6.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren uit de subtrust de volgende bedragen ontvangen:
- in 2001 € 40.920;
- in 2002 € 30.987;
- in 2004 € 23.474.
2.2
Tot de stukken van het geding behoort een door de settlor en trustee ondertekende Trust Agreement. Artikel 3J van de Trust Agreement luidt:
In the case of the death of a non-charitable beneficiary receiving payment hereunder, that is (…) [belanghebbende] the last semi-annual payment (…) shall be considered to be the last regular payment due to such beneficiary hereunder and no further payment need be made for that portion for any subsequent six-month period in which the beneficiary may have survived.
2.3
De Rechtbank heeft - voor zover relevant – het volgende overwogen, waarbij de Rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
6. In het onderhavige geval is sprake van een verplichting tot het doen van halfjaarlijkse uitkeringen voortvloeiend uit een trustdeed uit 1982. Eiseres was bij deze trustdeed niet betrokken. In een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een aan de trustuitkeringen ten grondslag liggende overeenkomst als bedoeld in voornoemd artikel. Reeds om die reden vallen de door eiseres ontvangen trustuitkeringen niet onder deze overgangsregeling.
7. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de bepaling een overgangsregeling betreft die feitelijk een uitbreiding behelst van het begrip ‘Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen’ van de Wet. De gevallen die onder deze uitbreiding vallen, zijn in de regeling limitatief opgesomd onder de onderdelen a. tot en met d. Deze limitatieve opsomming brengt met zich dat er ook periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, denkbaar zijn die niet onder de overgangsregeling vallen. Daarom moet naar het oordeel van de rechtbank een dergelijke overgangsregeling naar zijn aard beperkt worden uitgelegd. Er is geen aanleiding om het samenstel van (eenzijdige) rechtshandelingen waarvan in de onderhavige trustverhouding sprake is, aan te merken als een overeenkomst in de zin van deze overgangsregeling.
8. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat de onderhavige trustuitkeringen niet bij eiseres als periodieke uitkering zijn belast in box 1. Daarom behoeven de overige gronden van eiseres die zich richten tegen de toepassing van het overgangsrecht op de trustuitkeringen – daaronder begrepen de vraag of onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ter zake van de trustuitkeringen sprake was van periodieke uitkeringen in de zin van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van die wet – geen behandeling.
2.4
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
7.1.
De Inspecteur stelt dat belanghebbendes gerechtigdheid tot de uitkeringen uit de subtrust, moet worden aangemerkt als een recht op periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen. Belanghebbende stelt daarentegen dat zij een vermogensrecht bezit met een eigen karakter (een recht sui generis) dat bestaat uit een recht op de inkomsten uit het in de subtrust belegde vermogen en dat er geen sprake is van een recht op periodieke uitkeringen.
7.2.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende op grond van de onder 3.4 vermelde bepalingen van de trustakte (Paragraph 3, subparagraph b, sub 2) geen recht heeft op het vermogen van de subtrust, maar dat zij jaarlijks recht heeft op een bedrag dat niet hoger kan zijn dan 5 percent van de waarde van het vermogen van de subtrust dan wel een bedrag gelijk aan de inkomsten uit dat vermogen van de subtrust indien die inkomsten lager zijn. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van een inhaal in latere jaren indien de uitkering in enig jaar minder dan 5 percent van de waarde van het vermogen bedraagt en in een later jaar meer inkomsten worden behaald dan 5 percent van de waarde van het vermogen tot het percentage van 5. De inkomsten dienen dus als een rekengrootheid indien de inkomsten minder dan 5 percent van de waarde van het vermogen bedragen, maar dit kan niet worden aangemerkt als een eigen recht op de inkomsten. Bovendien worden de inkomsten voor zover deze meer bedragen dan 5 percent van de waarde van het vermogen, afgezien van voormelde inhaalregeling, niet uitgekeerd.
7.3.
Belanghebbende heeft derhalve recht op een jaarlijkse uitkering van maximaal 5 percent van de waarde van het vermogen in de subtrust. Dit recht vervalt bij overlijden van belanghebbende. Van een periodieke uitkering is sprake indien de uitkering onderdeel vormt van een reeks van uitkeringen en het beloop daarvan - vanuit de schuldenaar bezien – afhankelijk is van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Nu het recht op uitkeringen vervalt bij overlijden van belanghebbende, wordt aan deze voorwaarde voldaan. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbendes recht jegens de subtrust moet worden aangemerkt als een recht op periodieke uitkeringen.
Overgangsrecht van toepassing?
7.4.
Uit het arrest Hoge Raad 14 juli 2006, nr. 39.262, LJN AY3640, BNB 2007/19* volgt dat periodieke uitkeringen als hier aan de orde, moeten worden aangemerkt als periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen. Daarbij heeft de geschatte contante waarde van de aan belanghebbende toekomende uitkeringen op het tijdstip dat aan de subtrust vermogen ter beschikking werd gesteld, als tegenprestatie te gelden. Partijen hebben bij compromis de tegenprestatie vastgesteld op f 600.000 (€ 272.268). Tussen partijen staat bovendien vast dat de uitkeringen in de voorafgaande jaren de aldus vastgestelde tegenprestatie reeds hebben overschreden.
7.5.
Onder de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) behoren rechten op periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen in beginsel tot de bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 en wordt het rendement in aanmerking genomen via het inkomen uit sparen en beleggen. Dit is anders indien op grond van het overgangsrecht, zoals dit is vormgegeven in de Invoeringswet Wet IB 2001, wordt voorzien in een afwijkende regeling.
7.6.
De Inspecteur stelt dat de uitkering op grond van Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 tot het inkomen uit werk en woning moet worden gerekend. Belanghebbende bestrijdt dit standpunt en stelt dat het onderhavige recht niet op een overeenkomst is gebaseerd, dat geen sprake is van premiebetaling en dat toepassing van deze bepaling in strijd met doel en strekking van deze overgangsbepaling is.
(…)
7.9.
Het Hof is van oordeel dat de wetgever met het overgangsrecht voor bestaande rechten op periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen, continuering van het oude regime beoogde voor wat betreft de heffing over de inkomsten uit dergelijke rechten. Voor de eventuele premieaftrek geldt direct het nieuwe regime.
7.9.1.
Belangrijke overweging hierbij was het behoud van de fiscale claim die was opgebouwd in de jaren tot 2001. Zonder een dergelijke overgangsbepaling behoren dergelijke rechten immers tot de rendementsgrondslag van box III en wordt vanaf 2001 slechts het rendement dat nadien wordt behaald, zij het op forfaitaire wijze vastgesteld, in de belastingheffing betrokken. Het gaat derhalve om bestaande rechten en verplichtingen ter zake van periodieke uitkeringen. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever niet bedoeld om bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop een fiscale claim rustte, van deze overgangsbepaling uit te zonderen. Hieraan doet niet af, het enkele feit dat in voormeld Onderdeel O, eerste lid, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 gesproken wordt van “overeenkomst”. Daarmee heeft de wetgever niet bedoeld om rechten gebaseerd op eenzijdige rechtshandelingen uit te sluiten van deze overgangsbepaling. Het Hof kan dan ook de vraag of de rechten van belanghebbende zijn gebaseerd op een eenzijdige rechtshandeling in het midden laten.
7.9.2.
Het Hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat geen sprake is geweest van premiebetaling. Het begrip “premie” is niet nader gedefinieerd. De wetgever bedoelt hiermee de tegenprestatie waartegenover het recht op periodieke uitkeringen ontstaat. Zoals hiervóór is vastgesteld, bedraagt die tegenprestatie in het onderhavige geval f 600.000.
7.9.3.
Gelet op voormelde wetsgeschiedenis verwerpt het Hof evenzeer de stelling van belanghebbende dat toepassing van het overgangsrecht in strijd zou zijn met doel en strekking van deze overgangsregeling.
7.10.
Belanghebbende stelt voorts dat de onderhavige rechten aanzienlijk verschillen van vermogensrechtelijke periodieke uitkeringen, omdat alleen sprake is van een ‘rentecomponent’ en niet van een ‘kapitaalcomponent’. Belanghebbende heeft gelijk waar zij stelt dat de onderhavige rechten inhouden dat geen ‘kapitaalcomponent’ wordt uitgekeerd. Door de wijze waarop de jaarlijkse uitkering wordt bepaald, wordt het in de subtrust ingebrachte vermogen niet aangetast door de uitkeringen. Dit betekent echter niet dat geen sprake is van een recht op periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen. Hoogstens kan worden geconstateerd dat de saldomethode in zoverre zijn doel voorbij schiet, omdat bij de toepassing van die methode in eerste instantie ‘het kapitaal’ geacht wordt te zijn uitgekeerd.
7.11.
Ten slotte stelt belanghebbende dat uit het arrest Hoge Raad 26 oktober 2007, nr. 42.537, LJN AY5991, BNB 2008/122c* volgt dat een uitkering uit een fixed trust nimmer een periodieke uitkering kan zijn. Belanghebbende verwijst hierbij in het bijzonder naar onderdeel 4.8.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.4 Het Hof verwerpt dit standpunt. In de casus die aan de orde was in voormeld arrest, was de trustee verplicht de volledige (netto) opbrengst van het trustvermogen uit te keren aan de beneficiary. In een dergelijk geval heeft de beneficiary een zelfstandig recht op de inkomsten. Zoals onder 7.2 is geoordeeld, is van een dergelijke situatie geen sprake.
7.12.
Gelet op het vorenoverwogene behoren de door belanghebbende ontvangen uitkeringen tot het inkomen uit werk en woning. Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.
5 Saldomethode
5.1
Bij de Wet van 30 december 1983, Stb. 689, is met ingang van 1984 de zogenoemde saldomethode ingevoerd ter zake van de belastingheffing over periodieke uitkeringen. Met ingang van 1992 (Brede Herwaardering I) is de saldomethode opgenomen in art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 en is de regeling aangepast. Met ingang van 1995 is de saldomethode eveneens gewijzigd (Brede Herwaardering II). Artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) luidde in 2000:
1 Tot de inkomsten uit vermogen behoren:
(…)
g periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen voor zover zij, te zamen met de krachtens het desbetreffende recht van de verzekeraar reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen, de waarde van de prestatie te boven gaan, met dien verstande dat die waarde wordt verminderd met het gezamenlijke bedrag van:
1° hetgeen bij de bepaling van het belastbare inkomen in verband met de verkrijging van dat recht als premie in aanmerking kon worden genomen, dan wel vanwege een vrijstelling niet in aanmerking kon worden genomen;
2° hetgeen waarvoor in verband met de verkrijging van dat recht een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing was, dan wel een vrijstelling van inkomstenbelasting gold ingevolge bepalingen van internationaal recht;
3° de waarde van de prestatie voor zover ten aanzien van degene die haar heeft geleverd met betrekking tot die prestatie geen belastingplicht voor de loonbelasting of de inkomstenbelasting bestond;
5.2
In de memorie van toelichting is geschreven:11
De verplichting om termijnen van lijfrenten of andere periodieke uitkeringen te verstrekken kan op verschillende manieren ontstaan. Zulk een verplichting kan voortvloeien uit een overeenkomst, waarbij tegenover de verplichting een prestatie is bedongen. In een dergelijke overeenkomst kunnen een kapitaalelement, een risico-element en een rente-element worden onderkend. Van deze drie elementen ligt alleen het rente-element in de inkomenssfeer. Het risico-element is buiten het belastbare inkomen gelegen, zowel in het geval dat dit voor de verstrekker van de termijnen positief uitvalt (de begunstigde overlijdt voordat de uitgekeerde termijnen de verkregen prestatie overschrijden) als in het geval dat het risico-element voor de verstrekker van de termijnen negatief uitvalt (de begunstigde blijft langer leven dan de gemiddelde leeftijd volgens de statistieken). Met de in laatstbedoeld geval optredende draagkrachtvermindering ten gevolge van het risico-element dient in beginsel rekening te worden gehouden in de vermogenssfeer. Dat het kapitaalelement tot de vermogenssfeer behoort spreekt vanzelf. (…) De voorgestelde regeling met betrekking tot periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen maakt onderscheid tussen het deel van de uitkeringen dat gelijk is aan het bedrag of de waarde van de ontvangen prestatie (premies, koopsom e.d.), welk deel volgens het voorstel niet meer aftrekbaar is, en het deel van de uitkeringen [dat] daarboven uitgaat, welk deel wel aftrekbaar is. Door in de regeling ervan uit te gaan dat de uitkeringen allereerst staan tegenover de ontvangen prestatie geeft zij een rangregeling die, zolang het totaal van de uitkeringen de ontvangen prestatie niet te boven gaat, voorbijgaat aan de hiervoren geschetste economische realiteit dat iedere uitkering, naast een kapitaalelement, een rente-element bevat dat voor aftrek in aanmerking behoort te komen. Anderzijds gaat de regeling, zodra het totaal van de uitkeringen de ontvangen prestatie te boven gaat, eraan voorbij dat het risico-element in de vermogenssfeer ligt en niet voor aftrek in aanmerking behoort te komen. In de praktijk is het evenwel niet doenlijk de verschillende elementen in de uitkeringen te onderscheiden en het rente-element jaar voor jaar in aftrek toe te laten. Dit heeft geleid tot het voorstel te volstaan met een wijziging van de bestaande regeling in die zin dat de uitkeringen eerst na overschrijding van de waarde van de verkregen prestatie als persoonlijke verplichting in aanmerking worden genomen (…).
5.3
In de memorie van antwoord is opgenomen:12
Deze wijziging houdt in, dat bedoelde uitkeringen bij de ontvanger ervan alleen tot diens inkomen worden gerekend voor zover en nadat zij, tezamen met de ter zake reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen, de waarde van de krachtens de overeenkomst van lijfrente en dergelijke geleverde prestaties in de vorm van premies of koopsommen te boven gaan. Daarbij worden op die prestaties in mindering gebracht de voor het recht op die uitkeringen en verstrekkingen opgeofferde bedragen die in het verleden door middel van premie-aftrek ten laste van het inkomen konden worden gebracht en die waartegenover in het verleden een stamrechtvrijstelling heeft gestaan. Voor gevallen waarin voor het ontvangen van termijnen van lijfrenten en dergelijke een prestatie is geleverd houdt de regeling derhalve het volgende in. Kon ter zake van de betaalde premies of koopsommen niets ten laste van het inkomen worden gebracht - een situatie die zich slechts bij uitzondering zal voordoen - dan worden de ontvangen termijnen van lijfrenten en dergelijke pas tot het inkomen gerekend voor zover en nadat deze te zamen het totaal van die betaalde premies of koopsommen overschrijden. (…)
Met nadruk wijs ik erop dat de hiervoren uiteengezette saldomethode geen inbreuk maakt op het objectieve opbrengstbegrip dat in de inkomstenbelasting geldt voor de inkomsten uit vermogen. Dit objectieve opbrengstbegrip houdt voor de fiscale behandeling van lijfrentecontracten en dergelijke in dat - afgezien van enkele bepalingen om de belastingheffing zeker te stellen - als inkomen worden belast de in het contract bedongen periodieke uitkeringen en de in de plaats daarvan genoten afkoopsommen en wel bij de genieter daarvan, ongeacht de vraag wie de prestatie voor die uitkeringen in de vorm van premiebetalingen e.d. heeft verricht.
5.4
In de nota van wijziging is geschreven:13
Daarbij wordt zowel voor de vraag wat aan uitkeringen en verstrekkingen al is ontvangen als voor de vraag wat als prestatie is opgeofferd voor de verkrijging van het recht op de uitkeringen en de verstrekkingen, uitgegaan van hetgeen ingevolge de overeenkomst waarbij het recht op de uitkeringen is gevestigd is uitgekeerd en aan premie e.d. is voldaan. Dit is tot uitdrukking gebracht met de woorden: «te zamen met de ter zake van het desbetreffende recht reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen» en «de waarde van de prestatie».
6.1
De Hoge Raad heeft voor het schenkingsrecht in de zogenoemde Trustarresten overwogen:15
3.3.
De in deze zaak aan de orde zijnde rechtsfiguur van de trust, waarvan in de landen met een Angelsaksisch rechtsstelsel veelvuldig gebruik wordt gemaakt, is in het algemeen in de landen met een continentaal-Europees rechtsstelsel, en ook in Nederland, niet bekend. Voor de daaraan voor het Nederlandse recht toe te kennen rechtsgevolgen moet in de eerste plaats te rade worden gegaan bij het op 1 juli 1985 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts, Trb. 1985, 141, goedgekeurd bij Wet van 4 oktober 1995, Stb. 507, (hierna: het Verdrag) en bij de Wet van 4 oktober 1995, Stb. 508, (Wet conflictenrecht trusts). Ingevolge dit verdrag en deze wet wordt, globaal gezegd, in het algemeen een volgens het buitenlandse recht rechtsgeldig tot stand gekomen trust hier te lande als zodanig erkend, met als rechtsgevolg onder meer dat de trustee als zodanig in rechte kan optreden en dat het trustvermogen, hoewel toebehorend aan en bestuurd door de trustee, afgescheiden blijft van diens overige vermogen.
3.4.
Artikel 13 van het Verdrag bepaalt dat geen Staat is gehouden een trust te erkennen waarvan de kenmerkende elementen, afgezien van de keuze van het toepasselijke recht, de plaats van bestuur van de trust en de gewone verblijfplaats van de trustee, nauwer verbonden zijn met Staten die de rechtsfiguur of de betrokken vorm van trust niet kennen. Artikel 19 van het Verdrag bepaalt dat het Verdrag de bevoegdheden van de Staten op belastinggebied onverlet laat.
3.5.
Uit artikel 19 van het Verdrag volgt dat de Nederlandse belastingwetgeving kan worden toegepast alsof het Verdrag niet bestaat. Enerzijds staat het Verdrag, ook al is niet aan de in artikel 13 daarvan gestelde voorwaarden voor niet-erkenning van de trust voldaan, niet eraan in de weg het bestaan van een trust te negeren als de toepassing van de Nederlandse belastingwetgeving dat vereist. Anderzijds is het als dit laatste het geval is, ook niet nodig daarvoor een beroep te doen op toepassing van artikel 13 en de daaraan verbonden civielrechtelijke gevolgen, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van het Verdrag de erkenning van trusts te bevorderen. Het is, gegeven deze situatie, het meest in overeenstemming met de strekking van het Verdrag en blijkens de in de bijlage bij de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 vermelde gegevens in overeenstemming met de vóór de inwerkingtreding van het Verdrag in de fiscale rechtspraktijk heersende opvattingen, voor de beantwoording van de vraag op welke wijze fiscaal rekening moet worden gehouden met het bestaan van een volgens het buitenlandse recht rechtsgeldig tot stand gekomen trust, eerst na te gaan welke rechtsgevolgen naar het op de trust toepasselijke recht aan de trust zijn verbonden, en daarna hoe het Nederlandse belastingrecht op die rechtsgevolgen moet worden toegepast.
(…)
3.9.
In het Nederlandse fiscale recht is bekend het begrip doelvermogen, een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat niet kan worden opgevat als vormende, onderscheidenlijk toebehorende aan, een (rechts)persoon en wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit. Op onderscheiden plaatsen in de fiscale wetgeving is rekening gehouden met de omstandigheid dat in feite in het economische verkeer dergelijke doelvermogens optreden. De onderhavige [irrevocable discretionary] trusts zijn (…) aan te merken als zodanige doelvermogens.
6.2
Belanghebbende heeft eerder geprocedeerd over de uitkeringen van de subtrust. Belanghebbende had zich voor het Gerechtshof 's-Gravenhage op het standpunt gesteld dat sprake is van een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 25, lid 1, onderdeel g Wet IB 1964.16 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juli 2006, nr. 39262 belanghebbende in het gelijk gesteld. De Hoge Raad overwoog:17
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht de hiervoor bedoelde uitkering in het belastbare inkomen van belanghebbende heeft begrepen. Partijen zijn eenparig van mening dat de door belanghebbende ontvangen uitkeringen moeten worden aangemerkt als in rechte vorderbare periodieke uitkeringen als bedoeld in hetzij artikel 25, hetzij artikel 30 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995; hierna: de Wet).
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de periodieke uitkeringen hun grond vinden in een tegenprestatie. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat geen sprake is van een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet, maar van een periodieke uitkering in de zin van artikel 30, lid 1, letter c, van de Wet.
3.4.
Voor de vraag of een periodieke uitkering de tegenwaarde voor een prestatie vormt, als bedoeld in artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet, is ingeval de periodieke uitkering is bedongen bij een overeenkomst, slechts van belang of in die overeenkomst de aanvaarding van de verplichting tot het doen van de periodieke uitkeringen haar grond vindt in de bedongen tegenprestatie (vgl. HR 31 maart 1954, nr. 11 703, BNB 1955/141). Derhalve dient de vraag of een periodieke uitkering de tegenwaarde voor een prestatie vormt, te worden beoordeeld vanuit de positie van de schuldenaar van de periodieke uitkering. Het komt erop aan of degene die de uitkeringen is verschuldigd, een prestatie heeft genoten waarin het ontstaan van de verplichting tot het doen van de uitkeringen zijn grond vindt. Het voorgaande geldt evenzeer indien de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen voortvloeit uit een eenzijdige rechtshandeling.
3.5.
In het onderhavige geval is in overeenstemming met de bepalingen in de trustakte bij het overlijden van de insteller van de trust een gedeelte van het trustvermogen ondergebracht in een zelfstandige subtrust met het oog op het verrichten van periodieke uitkeringen aan belanghebbende. Het onderbrengen van vermogen in de desbetreffende subtrust onder de (in de trustakte bedongen) verplichting om aan belanghebbende de hiervoor in 3.1 omschreven periodieke uitkering te verrichten, is aan te merken als de prestatie, waarin het ontstaan van de verplichting tot het doen van uitkeringen aan belanghebbende zijn grond vindt. 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een periodieke uitkering die de tegenwaarde van een prestatie vormt als bedoeld in artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet, is derhalve onjuist. Middel 1 slaagt mitsdien.
3.6. '
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel 2 behoeft geen behandeling. Voor de behandeling door het verwijzingshof is nog het volgende van belang.
3.7.
Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet blijkt dat de wetgever met betrekking tot periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, heeft gekozen voor de zogenoemde saldomethode vanwege zijn uitgangspunt dat alleen het in een periodieke uitkering te onderkennen rente-element in de inkomenssfeer ligt; bij de nadere vormgeving van de saldomethode heeft de wetgever ook het risico-element in de inkomenssfeer gebracht, alsmede het kapitaalelement indien en voorzover in het verleden premieaftrek of stamrechtvrijstelling is genoten (Kamerstukken II 1980/81, 16 787, nr. 3, blz. 16, en Kamerstukken II 1981/82, 16 787, nr. 6, blz. 16). In overeenstemming hiermee dient in een geval als het onderhavige de waarde van de prestatie te worden gesteld op de te schatten contante waarde van de aan belanghebbende toekomende uitkeringen op het tijdstip dat aan de subtrust het vermogen ter beschikking werd gesteld.
3.8.
Voor de vordering van belanghebbende op de subtrust die bestaat in haar gerechtigdheid tot een periodieke uitkering die de tegenwaarde voor een prestatie vormt, bevat de Wet in artikel 25, lid 1, letter g, een bijzondere bepaling, die derogeert aan artikel 29a van de Wet. Reeds hierom kan de primaire stelling van de Inspecteur dat belanghebbendes gerechtigdheid tot de trust kan worden aangemerkt als een belegging in een buitenlands doelvermogen, niet leiden tot het in aanmerking nemen van een fictief rendement over de waarde van belanghebbendes recht op periodieke uitkeringen.
Freudenthal schreef in zijn noot bij het arrest van de Hoge Raad in BNB 2007/19:
Hoewel niet expliciet opgenomen in de overwegingen van de Hoge Raad, blijkt uit beide arresten wel dat ons hoogste rechtscollege de trust als zodanig aanmerkt als de schuldenaar van de uitkeringen. In r.o. 3.4 van beide arresten overweegt hij immers of de vraag naar de 'tegenwaarde voor een prestatie' moet worden bezien vanuit de schuldenaar van de periodieke uitkering. Aangezien in de navolgende r.o. 3.5 vervolgens alleen de trust op dat punt aan een toets wordt onderworpen, blijkt impliciet de bevestigende beantwoording van de vraag naar de identiteit van de trust als schuldenaar. De doctrine dat de tussenkomst van een derde (zoals een verzekeringsmaatschappij) het bestaan van een periodieke uitkering die de tegenwaarde van een prestatie vormt niet verhindert, blijkt nu ook op de trust toepasbaar.
6.3
De Hoge Raad overwoog in het arrest van 26 oktober 2007, nr. 42537:18
3.3.
Middelonderdeel a betoogt dat de door belanghebbende genoten uitkeringen voldoen aan de omschrijving van artikel 3.101, lid 1, letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin als belastbare inkomsten zijn aangewezen - voor zover hier van belang - periodieke uitkeringen die in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde van een prestatie vormen.
Dit betoog faalt. Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arresten van 14 juli 2006, nrs. 39 201 en 39 262, BNB 2007/18BNB 2007/18 en 19, dient de vraag of een periodieke uitkering de tegenwaarde van een prestatie vormt, te worden beoordeeld vanuit de positie van de schuldenaar van de periodieke uitkering. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat het vermogen in de onderwerpelijke trust is ingebracht onder de verplichting om aan belanghebbende de in artikel 7 bedoelde uitkeringen te verrichten. Dit onderbrengen van het vermogen is aan te merken als de prestatie, waarin het ontstaan van de verplichting tot het doen van de uitkeringen aan belanghebbende zijn grond vindt. Aldus vormen de door belanghebbende van de trust ontvangen inkomsten de tegenwaarde voor een prestatie en is voormelde bepaling reeds daarom op die inkomsten niet van toepassing. Of die inkomsten als periodieke uitkeringen zijn aan te merken, kan hierbij in het midden blijven.
-3.4. Het vorenoverwogene betekent dat de onderwerpelijke inkomsten niet zijn te rekenen tot de inkomsten uit werk en woning (box 1), maar tot de inkomsten uit sparen en beleggen (box 3), zoals belanghebbende heeft verdedigd.
Freudenthal schreef in zijn noot in BNB 2008/122:
[De Hoge Raad] overweegt (…) dat sprake is van inbreng van vermogen in een trust als tegenwaarde voor een prestatie. Met die overweging is meteen ook het lot van de trust als niet-transparante entiteit bezegeld. Van een tegenwaarde voor een prestatie kan immers geen sprake zijn als de trust transparant is. De vraag of sprake is van een periodieke uitkering, kan volgens de Hoge Raad dan in het midden blijven. Al eerder heb ik op dat punt aangegeven dat de kwalificatie 'periodieke uitkering' juist belangwekkend is, en hoewel ik op het punt van de aanwezigheid van een tegenwaarde voor een prestatie de overweging van de Hoge Raad geheel kan volgen, heb ik dan ook met het ontwijkgedrag ten aanzien van het onderwerp 'periodieke uitkering' grote moeite.
In zijn voorafgaande conclusie heeft A-G Overgaauw het fenomeen trust kort beschreven:
2.1
De trust is een veelbesproken fenomeen (…). Vaak wordt de trust geassocieerd met belastingmijdend gedrag. Nu biedt de rechtsvorm van de trust wel veel mogelijkheden, maar in de meeste gevallen is de trust een legitieme en praktische rechtsvorm die zeker in Anglo-Amerikaanse rechtssystemen volledig geaccepteerd is. Zoals gezegd, in Nederland wordt nog wel eens met een schuin oog naar 'de' trust gekeken. De Staatssecretaris van Financiën is van mening dat er in het Nederlandse belastingrecht geen plaats is voor 'zwevend vermogen' en streeft naar een consistent fiscaal beleid met betrekking tot de trust. Er is een schier eindeloze variatie aan trustvormen, maar in grote lijnen vallen er enkele duidelijke karakteristieken te onderscheiden.
2.2.
Te beginnen met de betrokken partijen. De settlor is de insteller van de trust, waarbij het instellen van de trust een eenzijdige handeling van de settlor is. De trust vormt een afgezonderd vermogen dat juridisch eigendom is van de trustee(s), die wordt (worden) benoemd door de settlor. De begunstigden van de trust worden de beneficiaries genoemd. De settlor kan een trust bij leven instellen (inter vivos) of bepalen dat bij overlijden een trust ontstaat (mortis causa).
2.3.
Een trust kan al dan niet herroepbaar (revocable of irrevocable) zijn. Ook kan een trust tijdens het leven van de settlor revocable zijn, maar irrevocable worden bij overlijden van de settlor. Bij een irrevocable trust heeft het vermogen dat in de trust wordt ondergebracht het vermogen van de settlor definitief verlaten. In het geval van een revocable trust kan de settlor in feite nog steeds over het vermogen beschikken alsof het zijn eigen vermogen betreft.
2.4.
Voorts is van belang het onderscheid tussen een fixed trust en een discretionary trust. In het eerste geval hebben de benificiaries bepaalde of bepaalbare rechten. De benificiairies kunnen de trustee(s) ook aanspreken op nakoming van deze verplichtingen. In het geval van een discretionary trust heeft de trustee discretionaire bevoegdheden om al dan niet uitkeringen te doen aan de beneficiaries.
2.5.
Een vorm van een fixed trust is de life interest trust. In deze trustvorm wordt geregeld dat een of meer benificiaries (meestal betreft het de langstlevende van een echtpaar) tijdens het leven de opbrengsten van het trustvermogen krijgen. Bij overlijden van de voornoemde benificiaries valt het trustvermogen toe aan de remaindermen, de erfgenamen, meestal de kinderen van de erflater.
2.6 (…)
Deze trust is een (…) irrevocable fixed trust.
6.4
Over de vraag op welke wijze fiscaal rekening moet worden gehouden met het bestaan van een volgens het buitenlandse recht rechtsgeldig tot stand gekomen trust schrijft Boer:19
De fiscale erkenningsregel brengt mee dat een Anglo-Amerikaanse trust voor toepassing van het belastingrecht wordt erkend, indien de instelling heeft plaatsgevonden overeenkomstig de bepalingen van het recht dat de instelling beheerste. De erkenning van een trustverhouding houdt in ‘dat men aan een onder vreemd recht gecreëerde duurzame rechtsbetrekking in de eigen rechtssfeer effect toekent’. Anders gezegd, de civielrechtelijke rechtsgevolgen van de trustrelatie worden voor toepassing van het Nederlandse belastingrecht aanvaard, ondanks dat deze rechtsfiguur alhier onbekend is. Alvorens de bepalingen van het Nederlandse belastingrecht kunnen worden toegepast op de rechtsgevolgen die uit de trustinstelling voortvloeien, dient de inhoud van die rechten nauwkeurig te zijn geanalyseerd. Hiermee is echter nog niet gezegd op welke wijze de uitkomst van die civielrechtelijke analyse wordt ‘overgebracht’ naar het belastingrecht. Het proces van overbrenging van de Anglo-Amerikaanse rechtsgevolgen naar het Nederlandse belastingrecht, noem ik de ‘fiscale transitie’. (…)
In theorie dienen zich twee methoden voor de fiscale transitie aan, te weten: de zogeheten ‘conversiemethode’ en de ‘sui generis-methode’. Bij toepassing van de ‘conversiemethode’ worden de civiele rechtsgevolgen van de trustinstelling geconverteerd naar de meest nabij gelegen rechtsfiguur binnen het Nederlandse privaatrecht, om vervolgens de daarop betrekking hebbende bepalingen van het belastingrecht toe te passen. In dat geval zou aansluiting kunnen worden gezocht bij analoge rechtsfiguren als vruchtgebruik, bewind, en de stichting.
Bij de ‘sui generis-methode’ worden de rechtsgevolgen vastgesteld die uit een trustverhouding voortvloeien en deze worden sui generis aanvaard. In dat geval vindt geen conversie plaats, maar wordt de rechtspositie van alle bij de trust betrokken personen volgens het op de trustverhouding van toepassing zijnde recht onderzocht. Hierbij geldt vervolgens dat:20 ‘niet beslissend is hoe die rechten naar Engels recht moeten worden gequalificeerd, maar of de inhoud, die deze rechten naar Engels recht hebben, voldoet aan de vereisten, waarvan de Nederlandse wet, met name de Wet op de Vermogensbelasting 1892 de toepasselijkheid van hare bepalingen afhankelijk stelt.’ De Hoge Raad heeft (…) [de ‘sui generis-methode’] expliciet bevestigd in de novemberarresten [A-G: zie 6.1].
10 Beschouwing
10.1
In 1982 is door een toen in het buitenland woonachtige settlor (trustor) een trust ingesteld, welke is gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: V.S.). Als trustee is een inwoner van de V.S. aangesteld. Bij het overlijden van de trustor in 1989 heeft de trustee conform de bepalingen van de trustakte ten behoeve van belanghebbende een gedeelte van het trustvermogen ondergebracht in een als zelfstandige trust aan te merken subtrust. Belanghebbende heeft recht op een jaarlijkse uitkering, eindigend bij haar overlijden. In geschil is of deze uitkeringen ingevolge de Invoeringswet Wet IB 2001 in box 1 worden belast.
10.2
De trustverhouding kan worden aangemerkt als een zogenoemde “irrevocable fixed trust”. De term “irrevocable” duidt aan dat de ingebrachte vermogensbestanddelen definitief het vermogen van de settlor hebben verlaten. De term “fixed” duidt aan dat belanghebbende een vaste aanspraak op (een gedeelte van) de inkomsten uit het trustvermogen heeft.
10.3
Belanghebbende heeft eerder geprocedeerd over de uitkeringen van de subtrust. Deze procedure heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2006, nr. 39262 (6.2). De Hoge Raad oordeelde dat de uitkeringen van de subtrust aan belanghebbende moeten worden aanmerkt als periodieke uitkeringen die de tegenwaarde vormen van een prestatie in de zin van artikel 25, lid 1, onderdeel g, van de Wet IB 1964.
10.4
Onder vigeur van de Wet Inkomstenbelasting 2001 vallen rechten op periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen, in beginsel in box 3 (artikel 5.3 Wet IB 2001) (vgl. 6.3). Periodieke uitkeringen die niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen, zijn in beginsel belast in box 1 (artikel 3.101 lid 1 sub c Wet IB 2001). Dit is echter anders indien op grond van het overgangsrecht, zoals dit is vormgegeven in de Invoeringswet Wet IB 2001, wordt voorzien in een afwijkende regeling. In onderhavige zaak gaat het om deze overgangsregeling.
10.5
De Staatssecretaris stelt dat de rechten op de uitkeringen op grond van Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid, onderdeel b en slot, van de Invoeringswet Wet IB 2001 belast zijn in box 1 als belastbare periodieke uitkeringen uit een inkomensvoorziening (4.1). Het oude regime (artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964: heffing via de saldomethode) blijft volgens de Staatssecretaris van toepassing.
10.6
Belanghebbende betoogt dat de rechten belast zijn in box 3. Het overgangsrecht is volgens belanghebbende niet van toepassing op de uitkeringen uit een trust (3.1). Er is geen sprake van een recht op een periodieke uitkering (middelonderdeel a); de uitkering is niet op een “overeenkomst” gebaseerd (middelonderdeel b); er is geen sprake van een “premie” (middelonderdeel c), en er bestaat geen ruimte voor een extensieve interpretatie van de overgangsbepaling (middelonderdeel d), aldus belanghebbende.
Periodieke uitkering (middelonderdeel a)
10.7
De uitleg van de trustakte is een feitelijke aangelegenheid, waarbij het Hof de feiten dient te duiden naar het Nederlandse fiscale begrippenkader. Het Hof is van oordeel dat het recht van belanghebbende jegens de subtrust is aan te merken als een recht op een periodieke uitkering.
10.8
In het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2006 was de kwalificatie van de uitkeringenreeks niet in geschil (zie r.o. 3.2, 6.2).
10.9
Belanghebbende betoogt in haar eerste middelonderdeel dat zij niet per uitkeringsmoment inkomsten uit de subtrust verkreeg, maar dat zij direct en continu een eigen recht op de inkomsten uit het in de subtrust afgezonderde vermogen heeft.
10.10
Het eerste middelonderdeel van belanghebbende faalt, aangezien deze zienswijze in strijd is met de feitelijke oordelen van het Hof die gezien de stukken van het geding waaronder de Trust Agreement geenszins onbegrijpelijk zijn.
10.11
In aanvulling hierop merk ik op dat in de Trust Agreement (2.2) is bepaald dat bij het overlijden van belanghebbende de laatste halfjaarlijkse uitkering voor het overlijden als laatste uitkering geldt. Er bestaat geen recht op een betaling over de tijd tussen de laatste uitkering en de sterfdatum. Dit biedt geen steun aan de opvatting van belanghebbende dat er sprake is van een direct en continu recht op de inkomsten uit het vermogen van de subtrust.
Overeenkomst (middelonderdeel b)
10.12
Belanghebbende is van oordeel dat de overgangsbepaling aldus moet worden gelezen dat deze als voorwaarde voor haar toepassing verlangt dat sprake is van een overeenkomst. In middelonderdeel b betoogt belanghebbende dat de uitkeringen niet voortspruiten uit een overeenkomst, waardoor de overgangsbepaling niet kan worden toegepast. Het tot stand brengen van een trust is volgens belanghebbende een eenzijdige rechtshandeling.
10.13
Het Hof oordeelde dienaangaande dat de wetgever niet bedoeld heeft om bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop een fiscale claim rustte, van de overgangsbepaling uit te zonderen. Hieraan doet niet af het enkele feit dat in voormeld Onderdeel O, eerste lid, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 gesproken wordt van “overeenkomst”. Daarmee heeft de wetgever niet bedoeld om rechten gebaseerd op eenzijdige rechtshandelingen uit te sluiten van deze overgangsbepaling, aldus het Hof.
10.14 ’
’s Hofs opvatting aangaande doel en strekking van de regeling deel ik. De wetgever wenste met het overgangsrecht bepaalde aanspraken op periodieke uitkeringen die stammen van voor 2001, te blijven behandelen volgens de regels die golden vóór inwerkingtreding van de Wet IB 2001 (4.2). Onder het oude regime waren de uitkeringen van de subtrust belast op grond van de zogenoemde saldomethode van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964 (5.1).
10.15
Voorts wilde de wetgever de fiscale claim die was opgebouwd in de jaren tot 2001 behouden (4.2). Zonder de overgangsbepaling behoren de rechten op onderhavige uitkeringen tot de rendementsgrondslag van box III en wordt vanaf 2001 slechts het rendement dat nadien wordt behaald, op forfaitaire wijze in de belastingheffing betrokken.
10.16
Mijns inziens dient evenwel voorop te staan dat er voldoende redenen zijn om de verrichte rechtshandelingen te kwalificeren als een overeenkomst in de zin van de onderhavige bepaling.
10.17
De vraag of een Trust Agreement kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst, is in de literatuur uitvoerig besproken en wordt niet eenduidig beantwoord (8.3- 8.7). Het antwoord op deze vraag nu daargelaten wordt in de literatuur geleerd dat op de trustee uit hoofde van de Trust Agreement een verplichting rust om het ingelegde en eventueel aangegroeide vermogen volgens de termen van die akte aan een derde ter beschikking te stellen (verg. 1e alinea van onderdeel 8.7).
10.18
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juli 2006 (6.2) geoordeeld dat het onderbrengen van vermogen in de trust de prestatie is die de grond vormt voor de – op de trustee rustende – verplichting tot het doen van de uitkeringen.
10.19
Nu het hierbij gaat om in het Nederlandse recht onbekende rechtsfiguren, kunnen deze niet zonder meer worden ondergebracht in de ten onzent geldende continentale begrippen. De vraag is dan ook niet of hier sprake is van een overeenkomst, maar of de gemaakte bedingen zozeer verwant zijn aan een overeenkomst dat zij daarmee voor de toepassing van de onderhavige bepaling gelijkgesteld moeten worden (zie 8.2)
10.20
Mijns inziens volgt uit de in onderdeel 8.4 aangehaalde uiteenzettingen van Uniken Venema dat dit inderdaad het geval is.
10.21
Middelonderdeel b van belanghebbende slaagt dus niet.
Premie (middelonderdeel c)
10.22
Voorts klaagt belanghebbende in middelonderdeel c erover dat het Hof ten onrechte de prestatie van de settlor tegenover de trust als premie heeft aangemerkt. Bij afwezigheid van een nadere definitie van het begrip ‘premie’ dient het begrip volgens belanghebbende grammaticaal te worden uitgelegd als het ‘bedrag dat men moet betalen om recht op uitkering van een verzekering te verkrijgen’.
10.23
Het Hof heeft de stelling van belanghebbende dat geen sprake is geweest van premiebetaling verworpen en overwogen dat het begrip “premie” niet nader is gedefinieerd. De wetgever bedoelt hiermee de tegenprestatie waartegenover het recht op periodieke uitkeringen ontstaat, aldus het Hof.
10.24
In het verzekeringswezen worden onder het begrip premie gewoonlijk periodieke betalingen verstaan. Maar reeds Stigter/Ploeg onderkennen in hun standaardwerk het bestaan van “één enkele premie” c.q. eenmalige premie of koopsom” en stipuleren “dat ook koopsommen als premies in de zin van artikel 45 [Wet IB 1964] moeten worden beschouwd” (zie 9.1). Van oudsher werd bijvoorbeeld de omzettingswaarde van een kapitaalverzekering in het jaar waarin deze werd omgezet in een lijfrenteverzekering “als premie ineens, als koopsom voor de nieuwe verzekering, beschouwd. Als zodanig is zij”, aldus Drost, “aftrekbaar. Zie (...) resolutie (…) B. no. 7664.”33
10.25
In HR 2 december 1959, BNB 1960/18 werd de aftrek van een drietal eenmalige lijfrentepremies in principe mogelijk geacht, doch stuitte deze af op fraus legis welke met het koopsomkarakter niet van doen had.
10.26
In art. 3.129 Wet IB 2001 wordt tot de “premies voor lijfrenten” onder voorwaarden en beperkingen mede gerekend de met of bij de staking van een onderneming behaalde winst.
10.27
Uit het vorenstaande blijkt dat in de inkomstenbelastingwetgeving onder “premie” mede wordt verstaan een eenmalige premie of koopsom, zodat ook onderdeel c van het middel faalt, indien en voor zover wordt beoogd daarin het tegendeel te betogen.
10.28
Voor zover belanghebbende erover klaagt dat het Hof ten onrechte onder “premie” zou hebben verstaan: de tegenprestatie ter verkrijging van het recht op periodieke uitkeringen, terwijl dit begrip louter zou zien op de tegenprestatie voor de verkrijging van een “verzekering” faalt het middel eveneens, reeds omdat art. 45 Wet IB 1964 waarnaar art. O, lid 1 onderdeel b, verwijst, in lid 1, onderdeel g, sub 6º gewaagt van premies voor periodieke uitkeringen.
Doel en strekking (middelonderdeel d)
10.29
In middelonderdeel d voert belanghebbende aan dat naar doel en strekking het overgangsrecht niet van toepassing dient te zijn op de door belanghebbende ontvangen uitkeringen uit het vermogen van de subtrust, omdat de uitkeringen een ‘gemengd karakter’ ontberen, aangezien een kapitaalselement in de uitkering ontbreekt.
10.30
Dienaangaande heeft het Hof overwogen: “Belanghebbende heeft gelijk waar zij stelt dat de onderhavige rechten inhouden dat geen ‘kapitaalcomponent’ wordt uitgekeerd. Door de wijze waarop de jaarlijkse uitkering wordt bepaald, wordt het in de subtrust ingebrachte vermogen niet aangetast door de uitkeringen. Dit betekent echter niet dat geen sprake is van een recht op periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen. Hoogstens kan worden geconstateerd dat de saldomethode in zoverre zijn doel voorbij schiet, omdat bij de toepassing van die methode in eerste instantie ‘het kapitaal’ geacht wordt te zijn uitgekeerd.”
10.31
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de onderhavige uitkeringen voldoen aan de wettelijke en jurisprudentiële eisen voor periodieke uitkeringen. De eis van een “gemengd karakter” zoals door belanghebbende gepostuleerd, is nimmer naar positief recht gesteld. Er is rechtens niet een relatie tussen het kapitaal waaruit de uitkerende instantie de termijnen put. De door belanghebbende geponeerde eis vertoont een zekere verwantschap met de uit het fiscale levensverzekeringsrecht bekende “kans-op-nadeel”34, maar deze geldt niet voor periodieke uitkeringen die niet uit een overeenkomst van levensverzekering voortvloeien.
10.32
Met het Hof meen ik dat belanghebbendes standpunt moet worden afgewezen, zodat middelonderdeel d niet slaagt.