Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen LB/PVV en vergrijpboeten opgelegd. Zij hebben betrekking op de bijtelling wegens privégebruik van de aan belanghebbende door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto.
Tot de stukken van het geding behoort een ‘aanvulling op arbeidsovereenkomst inzake privé-gebruik auto’, waarin onder meer is vermeld: ‘2. Voorzover om welke reden dan ook terzake van één of meer ter beschikking staande auto’s op grond van de wettelijke regeling een bijtelling wegens privé-gebruik zou moeten plaatsvinden, dan vindt deze bijtelling niet plaats omdat dat dan het met de bijtelling corresponderende bedrag tussen werkgever en werknemers aangemerkt wordt als een terzake van het privé gebruik door werknemers verschuldigde vergoeding. Deze vergoeding zal in r/c tussen werkgever en werkneme[r] worden verrekend per het einde van een boekjaar.’ Belanghebbende heeft in 2009 de bijtelling voor de auto voor de onderhavige jaren in rekening-courant verrekend met zijn werkgever.
In cassatie is in geschil of deze verrekening kan gelden als een verschuldigde vergoeding in de zin van artikel 13bis, lid 6, van de Wet LB 1964 met als gevolg dat naheffing achterwege kan blijven en ook overigens de grondslag voor de boeten vervalt.
De A-G meent dat in de klachten van belanghebbende besloten ligt dat hij zich keert tegen het oordeel van het Hof dat hij op grond van de aanvullende arbeidsovereenkomst reeds aan het einde van het boekjaar waarin de belastbaarheid van het privégebruik vaststaat, de vergoeding voor dat privégebruik aan de werkgever had moeten voldoen. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel klaarblijkelijk met een motiveringsklacht. Tevens ligt in belanghebbendes klachten besloten dat hij bestrijdt het impliciete rechtsoordeel van het Hof dat onder ‘verschuldigd’ in genoemde bepaling moet worden verstaan: ‘voldaan’.
Bij de beoordeling van een en ander dient, naar de A-G meent, te worden voorop gesteld dat de aanvullende arbeidsovereenkomst niet een zogenoemde glijclausule inhoudt.
Het Hof heeft geoordeeld dat hier sprake is van een opschortende voorwaarde. Hieruit vloeit voort dat de plicht tot vergoeding ontstaat op het moment waarop de voorwaarde in werking treedt, dat wil zeggen wanneer ‘op grond van de wettelijke regeling een bijtelling wegens privégebruik zou moeten plaats vinden’, aldus de overeenkomst.
De A-G overweegt dat de bestreden uitspraak geen helderheid verschaft omtrent de uitlegging van de aanvullende overeenkomst. De A-G overweegt dat de tekst van de aanvullende overeenkomst inhoudt dat de verschuldigdheid van een vergoeding aan de werkgever intreedt zodra vaststaat dat een bijtelling moet plaats vinden. ‘Vaststaan’ veronderstelt, naar de A-G meent, noodzakelijkerwijs dat iemand een vaststelling heeft gedaan.
Voor het onderhavige geval is de toepassing van dat beding problematisch, aldus de A-G, indien voor de jaren 2006 en 2007 de momenten waarop de belastbaarheid werd vastgesteld, reeds waren gepasseerd voor het moment van het sluiten van de aanvullende arbeidsovereenkomst en – in weerwil van belanghebbendes stelling dienaangaande – die overeenkomst geen terugwerkende kracht toekomt. Voor de vaststelling van deze feiten zal verwijzing dienen plaats te vinden, aldus de A-G.
Wanneer het ontstaan van de verplichting tot vergoeding van kosten aan de werkgever moet worden opgevat als ‘verschuldigd worden’ in de zin van art. 13bis, lid 6, van de Wet, kan belanghebbende - met een voorbehoud evenwel ten aanzien van hetgeen hierboven is opgemerkt - niet worden belast wegens privégebruik van de auto. De schuld komt immers op op hetzelfde moment als dat waarop wordt vastgesteld dat een belastbaar voordeel is genoten.
De A-G vraagt zich vervolgens af of er dan reden is om ‘verschuldigd’ in dit geval te lezen als ‘voldaan’? Dwingt de context van de bepaling, dat wil zeggen het systeem van de loonbelasting, daartoe? Kan in het systeem van de loonbelasting met een mogelijke ‘aftrekpost’ zoals de onderhavige alleen rekening worden gehouden wanneer de werkgever op het moment waarop hij de aangifte doet, en een controlerend ambtenaar wanneer hij zich later over de administratie buigt, kan waarnemen dat de werknemer de verplichte vergoeding daadwerkelijk had betaald, al dan niet door verrekening met het loon?
Dat een dergelijke noodzaak bestaat, en dat deze zou dwingen af te wijken van de normale betekenis van de term, ziet de A-G niet in. De werkgever kent de met de werknemer gemaakte afspraken op het moment waarop hij de aangifte doet; wanneer betaling uitblijft en de inspecteur daar mogelijk fiscale gevolgen aan wil verbinden, is het aan de werkgever – of eventueel de werknemer – om het bewijs van de verschuldigdheid alsnog te leveren.
De conclusie strekt tot gegrondbevinding van het beroep in cassatie van belanghebbende en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.