1.1.
De voorgeschiedenis kan worden samengevat als volgt:
a. Ten aanzien van verzoeker, die in loondienst werkzaam was, is de vraag gerezen of sprake was van arbeidsongeschiktheid door ziekte en, zo ja, in welke mate. Verzoeker heeft procedures voor de burgerlijke rechter gevoerd tegen zijn werkgeefster1 en tegen een keuringsarts2.
b. Bij brief van 15 oktober 2013 heeft verzoeker bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam (RTG) een met deze vraag verband houdende klacht ingediend tegen twee bedrijfsartsen.
c. Nadat een plaatsvervangend secretaris van het RTG op 24 oktober 2013 aan verzoeker een formulier had toegezonden waarin onder meer aan verzoeker toestemming werd verzocht voor het ten behoeve van de klachtbehandeling opvragen van medische informatie, heeft verzoeker bij brief van 31 oktober 2013 de voorzitter en de plaatsvervangend secretaris van het RTG gewraakt. Bij brief van 28 november 2013 heeft verzoeker een tweede plaatsvervangend secretaris van het RTG gewraakt.
d. Bij beslissing van 10 december 20133 heeft het RTG verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in beide wrakingsverzoeken.
e. Bij brief van 30 december 2013 heeft verzoeker zich gewend tot de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) met het verzoek de onder d genoemde beslissing van het RTG in cassatie te vernietigen. Blijkens een schrijven van 6 januari 2014 namens de voorzitter van de Afdeling aan verzoeker, heeft de ABRvS zich onbevoegd geacht van dat verzoek kennis te nemen4.
1.2.
Bij brief van 5 maart 2014 heeft verzoeker zijn cassatieverzoek d.d. 30 december 2013 voorgelegd aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De procureur-generaal heeft hem te kennen gegeven geen beroep in cassatie in het belang der wet te zullen instellen. Overeenkomstig de wens van verzoeker is zijn verzoekschrift doorgezonden aan de (griffier van de) Hoge Raad. In de daarop gevolgde correspondentie heeft verzoeker aangedrongen op een uitspraak van de Hoge Raad.