Kan een holdingvennootschap die geen ondernemer is, samen met één werkmaatschappij een fiscale eenheid vormen in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), al dan niet met een beroep op de zogenoemde holdingresolutie van 18 februari 1991 (VB 91/347)?
Belanghebbende, geen ondernemer in de zin van de omzetbelasting, bezit alle aandelen in A BV (hierna: A), die wél ondernemer voor de omzetbelasting is. A heeft een belang in D BV (hierna: D BV) die een belastingadviespraktijk uitoefent. Belanghebbende houdt tevens een belang in C BV, die deelneemt in diverse vastgoedvennootschappen. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door B (hierna: B). B is belastingadviseur en bestuurder van zowel A als van belanghebbende. B heeft een arbeidsovereenkomst met A en ontvangt uit dien hoofde een managementvergoeding. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij (alleen) met A een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormt. Bij beschikking heeft de inspecteur belanghebbendes verzoek om als fiscale eenheid met A te worden aangemerkt afgewezen. Belanghebbendes beroep is ongegrond verklaard. Belanghebbendes hoger beroep is gegrond verklaard.
In cassatie voert de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) aan dat de holdingresolutie niet de vorming omvat van een fiscale eenheid tussen twee houdstermaatschappijen, zonder actieve, binnen het concern opererende werkmaatschappij. Aangezien zijns inziens binnen het concern D BV de enige echte werkmaatschappij is, en deze geen deel uitmaakt (kan uitmaken) van een fiscale eenheid met A en belanghebbende, kunnen laatstgenoemde twee vennootschappen, zo meent de Staatssecretaris, geen fiscale eenheid vormen.
De figuur van de fiscale eenheid berust op een kan-bepaling in de btw-richtlijn. Op grond van artikel 11 van de btw-richtlijn kunnen de lidstaten:
"(...) personen die binnen het grondgebied van deze lidstaat gevestigd zijn en die juridisch gezien zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige aanmerken.
Een lidstaat die de in de eerste alinea bedoelde mogelijkheid toepast, kan alle maatregelen vaststellen die nodig zijn om belastingfraude en -ontwijking met gebruikmaking van deze bepaling te voorkomen."
A-G van Hilten constateert dat niet uit de richtlijn blijkt of de 'personen' die samen een fiscale eenheid kunnen vormen ondernemers moeten zijn. Voorts merkt de A-G op dat een unierechtelijke invulling van de verbondenheden eveneens ontbreekt.
Uit vijf arresten(1) van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) uit april 2013 naar aanleiding van inbreukprocedures over de fiscale eenheid (de 'btw groepsregeling') volgt dat ook niet-ondernemers deel kunnen uitmaken van een fiscale eenheid. De vraag is vervolgens of een lidstaat die eenmaal gekozen heeft voor gebruikmaking van de mogelijkheid om de fiscale eenheid in de nationale wetgeving op te nemen, verplicht is om 'iedere persoon', belastingplichtige of niet, daarin op te nemen (indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan). Uit de arresten Commissie/Zweden (HvJ 25 april 2013, C-480/10, punten 33-41) en Commissie/Finland (HvJ 25 april 2013, C-74/11, punten 61-70) leidt A-G van Hilten af dat de figuur van de fiscale eenheid een 'alles of niets bepaling is': de lidstaten hebben de keuze om de figuur van de fiscale eenheid in hun nationale wetgeving op te nemen, maar als zij die keuze maken, zijn zij ook aan de héle fiscale eenheid gebonden, dus 'met huid en haar' (tenzij een beperking kan worden verdedigd als antimisbruikregeling).
A-G van Hilten meent dat de beperking van de fiscale eenheid tot ondernemers, zoals die sinds eind 1995 in artikel 7, lid 4, van de Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) vastligt, niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op beoogd tegengaan van misbruik. De A-G concludeert dat de tekst van artikel 7, lid 4, van de Wet sinds eind 1995 niet in overeenstemming is met de door het HvJ voorgestane - en dus Unierechtelijk verplichte - invulling van de figuur van de fiscale eenheid, nu niet-ondernemers op grond van deze wettekst niet van een fiscale eenheid deel kunnen uitmaken. In afwijking van de (huidige) wettekst, kunnen echter op grond van beleid - de holdingresolutie - ook houdstervennootschappen die geen ondernemer zijn, onder voorwaarden deel uitmaken van een fiscale eenheid. In de holdingresolutie wordt in dit verband gesproken over een ('moeiende') holding met werkmaatschappijen. A-G van Hilten ziet echter geen reden is om het gebruik van het meervoud 'werkmaatschappijen' in de holdingresolutie zó te lezen dat alleen een (top)holding waaronder meer dan één werkmaatschappij 'hangt' tot een fiscale eenheid kan behoren.
In aanmerking nemend dat het HvJ in het arrest Commissie/Nederland geen woorden vuil maakt aan een mogelijke onmogelijkheid voor een 'topholding' om deel uit te maken van een fiscale eenheid vanwege het ontbreken van economische verwevenheid, gaat A-G van Hilten ervan uit dat mag worden aangenomen dat een holding die geen ondernemer is, economisch verweven kan zijn met andere vennootschappen.
Naar volgt uit het voorgaande kan de enkele omstandigheid dat belanghebbende geen ondernemer is, niet in de weg staan aan haar opname in een fiscale eenheid. Zulks vloeit rechtstreeks voort uit het Unierecht. Daarmee is belanghebbende echter nog geen onderdeel van de fiscale eenheid. Daarvoor is immers ook vereist dat sprake is van een financiële, organisatorische en economische verwevenheid tussen haar en A. In cassatie moet er van worden uitgegaan dat aan deze verwevenheidsvoorwaarden is voldaan, aangezien het Hof - in cassatie onweersproken - in aanmerking heeft genomen 'dat partijen het voldoen aan de criteria voor een fiscale eenheid door de betrokken vennootschappen niet verdeeld houdt' (zie punt 6.3 van de hofuitspraak).
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
1 HvJ 9 april 2013, Commissie/Ierland C-85/11, HvJ 25 april 2013, Commissie/Nederland, C-65/11, HvJ 25 april 2013, Commissie/Finland C-74/11, HvJ 25 april 2013, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-86/11 en HvJ 25 april 2013, Commissie/Denemarken, C-95/11.