Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2014:239

Parket bij de Hoge Raad
28-03-2014
11-07-2014
13/02781
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1628, Contrair
Civiel recht
-

Vervoerrecht, binnenvaart. Letselschade reiziger. Welke verjaringstermijn is van toepassing? Grondslag aansprakelijkheid. Is voor aansprakelijkheid vervoerder op grond van art. 8:974 BW vereist dat de reiziger in contractuele relatie staat met de vervoerder? Verjaringstermijn art. 8:1780 BW niet van toepassing; vordering niet tegen kapitein of schipper in diens hoedanigheid ingesteld. Verjaringstermijn art. 8:1751 BW.

Rechtspraak.nl

Conclusie

13/02781

Mr. P. Vlas

Zitting, 28 maart 2014

Conclusie inzake:

[eiseres]

(hierna: [eiseres])

tegen

[verweerder]

(hierna: [verweerder])

Deze zaak betreft de vraag welke verjaringstermijn geldt voor een vordering tot aansprakelijkstelling uit hoofde van een ongeval op een skûtsje tijdens een zeilwedstrijd: de verjaringstermijn van art. 8:1751 BW inzake de aansprakelijkheid van de vervoerder uit hoofde van een overeenkomst van personenvervoer of de verjaringstermijn van art. 8:1780 BW inzake de aansprakelijkheid van een kapitein of schipper ter zake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden.

1 Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie zijn de relevante feiten als volgt.1 Pro Sport Nederland B.V. (hierna: Pro Sport) heeft met de vrijwilligersorganisatie ‘Vereniging Iepen Fryske Kampioenschappen Skûtsjesilen’ te Sneek een bedrijvencompetitie Skûtsjesilen georganiseerd op 11 juni 2003 op het Slotermeer in Friesland. Pro Sport heeft de organisatie van het ‘natte’ gedeelte van de dag – het charteren van het benodigd aantal schepen en de wedstrijdleiding – opgedragen aan Nautisch Suppleyor ‘Neptunus’ v.o.f. (hierna: Neptunus).

1.2

[eiseres] heeft als één van de twintig genodigden van Essent N.V. (hierna: Essent) deelgenomen aan het zeilevenement.

1.3

[verweerder] is als schipper van het skûtsje ‘Grytsje Obes’, dat in eigendom toebehoort aan [A] B.V. (hierna: [A]), ingehuurd bij het zeilevenement.

1.4

De deelnemers werden op 11 juni 2003 om 11.15 uur verwelkomd in een plaatselijk restaurant, waar een ‘palaver’ (een scheepsoverleg) werd gegeven door [betrokkene 1], directeur en eigenaar van Neptunus.2 Daarna zijn de deelnemers aan boord gegaan. [eiseres] is aan boord gegaan van het skûtsje ‘Grytsje Obes’ dat onder gezag stond van schipper [verweerder]. [verweerder] heeft [eiseres] bij het stuurboordzwaard geplaatst, waarbij hij een aantal instructies heeft gegeven.

1.5

Omdat door Neptunus een driehoeksparcours was uitgezet, moesten scherpe bochten worden gemaakt. Daartoe diende een gijp te worden gemaakt, waarbij met de achterkant van het schip door de wind wordt gedraaid en het grootzeil van de ene zijde over de achterkant van het schip naar de andere zijde wordt verplaatst. [verweerder] heeft voorafgaand aan de wedstrijd een aantal proefgijpen laten maken. De wedstrijd is vervolgens om ongeveer 13.15 uur begonnen. Tijdens een te maken gijp gedurende de wedstrijd bevond [eiseres] zich in de baan van de grootschoot en is zij hierdoor geraakt waardoor zij met haar hoofd tegen een stalen reling werd aangeworpen.

1.6

Naar aanleiding van het ongeval is door de Inspecteur van de Arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek bevat onder andere de volgende bevindingen:

‘Ongevalsoorzaak

(…)

Als basis oorzaak kan verder worden genoemd:

- geen of onvoldoende instructie onderricht m.b.t. de risico’s op de arbeidsplaats, daarbij rekening houdend met het feit dat het wedstrijdelement met niet of onervaren zeilers een erg groot risico met zich meebrengt.

- het niet of onvoldoende voorkomen van gevaren van bewegende voorwerpen

(…).’

1.7

Bij brief van 17 oktober 2005 heeft de advocaat van [eiseres] [verweerder] en [betrokkene 1] aansprakelijk gesteld voor het ongeval en voor de als gevolg daarvan door [eiseres] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade.3

1.8

In de onderhavige procedure heeft [eiseres] kort gezegd gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [verweerder], [A], Pro Sport, Neptunus c.s. en Essent hoofdelijk, tezamen dan wel afzonderlijk, jegens haar aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan als gevolg van het ongeval. Voorts heeft [eiseres] veroordeling gevorderd van voornoemde partijen tot betaling van een voorschot op de door haar geleden schade ten bedrage van € 25.000,- en van de overige schade op te maken bij staat.

1.9

In een vrijwaringsprocedure heeft Pro Sport gevorderd dat [verweerder], [A] en [B] Beheer B.V. hoofdelijk, althans ieder afzonderlijk, worden veroordeeld om aan Pro Sport te vergoeden hetgeen zij in de hoofdzaak aan [eiseres] verschuldigd worden. In reconventie hebben de hiervoor genoemde partijen een spiegelbeeldige vordering tegen Pro Sport ingesteld. Daarnaast heeft Pro Sport in een afzonderlijke vrijwaringszaak een gelijkluidende vordering tegen Neptunus c.s. ingesteld.

1.10

Bij vonnis van 20 oktober 2010 heeft de rechtbank Leeuwarden in de hoofdzaak de gevorderde verklaring voor recht tegen [verweerder] toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verweerder] verwijtbaar onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld. Het gevorderde voorschot op schadevergoeding is afgewezen omdat [eiseres] haar vordering op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft de vordering tegen [A] en [B] Beheer in hun hoedanigheid van eigenaar van het skûtsje respectievelijk werkgever/opdrachtgever van [verweerder] afgewezen, omdat [eiseres] haar vorderingen tegen beide partijen onvoldoende heeft onderbouwd. Dit geldt ook voor de vorderingen van [eiseres] tegen Pro Sport en Essent. De vorderingen tegen Neptunus c.s. zijn integraal toegewezen omdat Neptunus c.s. niet in het geding zijn verschenen en de vorderingen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen.

1.11

In de vrijwaringzaak heeft de rechtbank [verweerder] veroordeeld in de kosten van het incident aan de zijde van [eiseres]. De rechtbank heeft [eiseres] veroordeeld in de kosten van het incident aan de zijde van [A] en [B] Beheer. De in reconventie ingestelde vrijwaringsvordering van [verweerder] heeft zij afgewezen.

1.12

Bij arrest van 26 februari 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van [eiseres] jegens [verweerder] afgewezen met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding. Volgens het hof is de vordering van [eiseres] verjaard op grond van het bepaalde in art. 8:1870 BW. In de vrijwaring is volgens het hof geen sprake van verjaring van de vordering van [eiseres] jegens Neptunus c.s., omdat laatstgenoemden zich, anders dan [verweerder], niet op verjaring hebben beroepen en het het hof niet vrijstaat om ambtshalve te onderzoeken of de vordering van [eiseres] jegens Neptunus c.s. door verjaring is tenietgegaan. In de vrijwaring heeft het hof verder geoordeeld dat voorshands vaststaat dat Neptunus c.s. [eiseres] gewaarschuwd noch geïnstrueerd hebben zich niet in de baan van de grootschoot te bevinden. Het hof heeft Neptunus c.s. in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren van het voorshands geleverd geacht bewijs dat Neptunus c.s. hierdoor onrechtmatig jegens [eiseres] hebben gehandeld. De procedure is op dat punt aangehouden.

1.13

[eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerder] heeft verweer gevoerd.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van het hof omtrent de verjaring van de vordering die door [eiseres] is ingesteld tegen [verweerder]. Het middel bestrijdt niet het oordeel van het hof dat, anders dan [eiseres] heeft betoogd in haar primaire verweer tegen het verjaringsverweer van [verweerder], in dit geval niet de algemene verjaringstermijn van art. 3:310 BW geldt maar de verkorte verjaringstermijn van art. 8:1780 BW, omdat de vordering van [eiseres] een vordering betreft tegen een schipper ter zake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden als schipper.

2.2

Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 7.11 waarin het hof met betrekking tot het subsidiaire verweer van [eiseres] tegen het verjaringsverweer van [verweerder] het volgende heeft overwogen:

‘Uit de memorie van antwoord begrijpt het hof dat [eiseres] zich subsidiair op het standpunt stelt dat de verjaringstermijn van artikel 8:1751 BW van toepassing is. Dit verweer onderbouwt zij verder niet. Zij erkent met zoveel woorden het oordeel van de rechtbank dat haar deelname aan het onderhavige zeilevenement het karakter mist van een overeenkomst tot personenvervoer zoals bedoeld in artikel 8:80/8:970 BW. De verjaringsregeling van artikel 8:1751 BW mist derhalve toepassing. Het verweer wordt gepasseerd’.

2.3

Onderdeel 1.1 betoogt dat het hof met deze rechtsoverweging is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin ligt besloten dat [eiseres] niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht in het kader van haar stelling dat sprake is van een overeenkomst van personenvervoer in de zin van art. 8:970 BW, althans dat deze rechtsoverweging onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de door [eiseres] aan haar subsidiaire tegenverweer ten grondslag gelegde stellingen.

2.4

Bij de behandeling van deze klachten kan het volgende voorop worden gesteld. De bijzondere verjaringstermijn van art. 8:1751 BW ten aanzien van een overeenkomst van personenvervoer geldt onder andere voor vorderingen jegens de vervoerder ter zake van aan een reiziger overkomen letsel (art. 8:1751 lid 1). Bij de aansprakelijkheid van de vervoerder (krachtens art. 8:974) gaat het erom dat deze aansprakelijkheid voortvloeit uit hoofde van de vervoersovereenkomst, zodat alleen de wederpartij van de vervoerder uit hoofde van de vervoersovereenkomst de vervoerder kan aanspreken.4 De bijzondere verjaringstermijn van art. 8:1751 BW geldt dan ook slechts tussen de partijen bij de vervoersovereenkomst ter zake van vorderingen die gebaseerd zijn op de vervoersovereenkomst.

2.5

Tussen partijen is in feitelijke instanties discussie geweest over de vraag of sprake is van een vervoersovereenkomst in de hiervoor bedoelde zin5, doch [eiseres] heeft daarbij niet gesteld dat zij partij zou zijn bij een vervoersovereenkomst met [verweerder]. Integendeel, [eiseres] heeft in het kader van haar subsidiair tegenverweer op het verjaringsverweer van [verweerder] gesteld dat zij, als reiziger, zelf geen partij bij de vervoersovereenkomst is.6 Gelet hierop heeft het hof ervan kunnen uitgaan dat, bij gebreke van een vervoersovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerder], voor de vordering van [eiseres] niet de bijzondere verjaringstermijn van art. 8:1751 BW geldt. Aldus bezien heeft [eiseres] haar beroep op de verjaringstermijn van art. 8:1751 BW onvoldoende onderbouwd, omdat haar beroep op deze bepaling het bestaan van een vervoersovereenkomst tussen haar en [verweerder] veronderstelt, waarvan [eiseres] zelf erkent dat deze niet aanwezig is. Tegen deze achtergrond faalt onderdeel 1.1.

2.6

Onderdeel 1.2 betoogt dat voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat art. 8:1751 BW niet van toepassing is omdat geen sprake is van een overeenkomst van personenvervoer waarbij [eiseres] als reiziger en/of [verweerder] als vervoerder partij is, zulks van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het onderdeel miskent dat, wanneer al sprake zou zijn van een vervoersovereenkomst waarbij [verweerder] betrokken is, [eiseres] uit hoofde van deze vervoersovereenkomst geen vordering toekomt nu zij daarbij geen partij is, zodat de bijzondere verjaringstermijn van art. 8:1751 BW niet voor toepassing in aanmerking komt. Het onderdeel faalt mitsdien.

2.7

Onderdeel 1.3 betoogt dat rov. 7.11 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, voor zover rov. 7.11 aldus moet worden begrepen dat de door [eiseres] in het kader van haar primaire tegenverweer ingenomen stellingen meebrengen dat haar in het subsidiaire tegenverweer gedane beroep op art. 8:1751 BW onvoldoende is gemotiveerd. Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, nu het hof gelet op de stellingen van [eiseres] ervan heeft kunnen uitgaan dat geen sprake is van een vervoersovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerder]. Ik volsta met een verwijzing naar de bespreking van onderdeel 1.1.

2.8

Ook onderdeel 1.4 berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, waar het middel betoogt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan voor zover het hof heeft geoordeeld dat de stellingen van [eiseres] in het kader van haar primaire tegenverweer op het verjaringsverweer van [verweerder] een erkenning in de zin van art. 154 Rv althans afstand van recht opleveren. De klacht heeft betrekking op de volgende passage in rov. 7.11:

‘Zij [[eiseres], A-G] erkent met zoveel woorden het oordeel van de rechtbank dat haar deelname aan het onderhavige zeilevenement het karakter mist van een overeenkomst tot personenvervoer zoals bedoeld in artikel 8:80/8:970 BW’.

Met deze overweging heeft het hof kennelijk aansluiting gezocht bij de uitlating van [eiseres] in appel dat zij het ‘eens’ is met de rechtbank.7 Wat daarvan ook zij, overeind blijft dat [eiseres] in het kader van haar subsidiaire tegenverweer op het verjaringsverweer van [verweerder] erkend heeft dat zij geen partij is bij een vervoersovereenkomst met [verweerder].

2.9

De klachten van onderdeel 2 hebben betrekking op rov. 7.10 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:

‘Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat [verweerder] zich met succes kan beroepen op de aan de wettelijke regeling van de aanvaring verbonden verjaring als neergelegd in artikel 8:1780 BW, die inhoudt dat een rechtsvordering tegen een kapitein of schipper ter zake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden verjaart door verloop van twee jaren, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgend op de dag waarop het schadeveroorzakend voorval plaatsvond. Nu het ongeval op 11 juni 2003 heeft plaatsgevonden en [eiseres] [verweerder] hiervoor pas op 17 oktober 2005 aansprakelijk heeft gesteld, is de vordering krachtens het bepaalde in artikel 8:1870 BW op 12 juni 2005 verjaard’.

2.10

Onderdeel 2.1 voert aan dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het uiterst subsidiaire tegenverweer van [eiseres] op het verjaringsverweer van [verweerder], inhoudende dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen op het moment dat [eiseres] het rapport van het politieonderzoek heeft ontvangen waarmee zij inzicht verkreeg in de feitelijke toedracht van het ongeval alsmede wie de hiervoor verantwoordelijke personen waren. In verband daarmee heeft [eiseres] volgens het onderdeel de verjaring tijdig gestuit althans is het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.8 Voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat nu dit uiterst subsidiaire tegenverweer van [eiseres] in hoger beroep niet is aangevoerd, het niet behandeld behoefde te worden, betoogt onderdeel 2.2 dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend. Volgens onderdeel 2.3 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 7.10 te miskennen dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen toen [eiseres] daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen. Indien iemand lichamelijk letsel heeft opgelopen dat door een ongelukkige samenloop van omstandigheden zou kunnen zijn veroorzaakt en waarvan de toedracht hem niet of onvoldoende bekend is, begint de verjaringstermijn van art. 8:1780 BW pas te lopen zodra hij voldoende zekerheid heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen, aldus het middel. In ieder geval zou het hof de verwerping van het uiterst subsidiaire tegenverweer van [eiseres] onvoldoende hebben gemotiveerd.

2.11

Volgens art. 8:1780 BW begint de verjaringstermijn te lopen ‘met de aanvang van de dag, volgende op de dag waarop het schadeveroorzakende voorval plaatsvond.’ Reeds uit de wettekst blijkt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn de dag van het schadeveroorzakende voorval doorslaggevend is en niet, zoals het middel betoogt, de dag waarop de benadeelde persoon voldoende zekerheid heeft gekregen dat het hem aangerichte letsel een gevolg was van tekortschietend of foutief handelen van de (vermoedelijke) dader. De door het middel voorgestane opvatting, waarmee het middel kennelijk aansluiting beoogt te vinden bij de algemene verjaringsregeling van art. 3:310 BW, vindt geen steun in het recht. Door de datum van het ongeval, 11 juni 2003, als begindatum van de verjaringstermijn te hanteren, heeft het hof de verjaringsregeling van art. 8:1780 BW juist toegepast. Daarvan uitgaande was het hof niet gehouden om in te gaan op de stellingen in het kader van het uiterst subsidiaire tegenverweer van [eiseres], omdat het hof deze stellingen gelet op de krachtens art. 8:1780 BW geldende begindatum van de verjaringsregeling als niet relevant onbesproken mocht laten. Hierop stuit het onderdeel in zijn geheel af.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie rov. 5.1 e.v. van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2013, alsmede rov. 4.1 e.v. van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2010.

2 Neptunus en haar vennoten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] worden hierna aangeduid als Neptunus c.s.

3 Tegen [verweerder] is strafvervolging ingesteld, waarbij hem ten laste is gelegd dat hij grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig niet heeft toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen en beperken van risico’s, omdat hij heeft nagelaten [eiseres] te waarschuwen, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [eiseres] door de schoot werd geraakt. [eiseres] heeft zich in deze strafzaak als benadeelde partij gevoegd. Bij vonnis van 13 juli 2006 is [verweerder] vrijgesproken en is [eiseres] om die reden niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het Openbaar Ministerie is van dit vonnis niet in hoger beroep gegaan.

4 Zie Valk 2011,(T&C Burgerlijk Wetboek), art. 8:974 BW, aant. 2.

5 Zie Inleidende dagvaarding, onder C; CvA, nr. 36; CvR, nr. 61; CvD, nr. 25; MvG, nr. 51; MvA, nr. 71 e.v.

6 Zie MvA, nr. 73 en 75.

7 Zie MvA, nr. 49: ‘(…) De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderhavige zeilevenement het karakter mist van een overeenkomst tot personenvervoer, zoals in art. 8:80 BW. Hierdoor is volgens de rechtbank de verjaringstermijn van art. 3:310 BW van toepassing. [eiseres] is het met de rechtbank eens en stelt zich primair op het standpunt dat artikel 3:310 BW van toepassing is. Subsidiair is [eiseres] van oordeel dat art. 8:1751 BW van toepassing is (…)’.

8 Zie CvR, nr. 63 t/m 65.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.