Waardering pensioenverplichting in (extern) eigen beheer. Werking artt. 3.29 Wet IB 2001 (rekenrente minimaal 4%) en 8(6) Wet Vpb (geen leeftijdsterugstelling) bij overdracht van de pensioenverplichting; besluit Staatssecretaris.
Feiten: De moedervennootschap van de belanghebbende heeft voor haar dga in eigen beheer een pensioenvoorziening getroffen, alsmede een voorziening voor lijfrenteverplichtingen. De belanghebbende heeft die verplichtingen per 31 december 2005 overgenomen tegen een overnamevergoeding ad in totaal € 3.031.935. De netto actuariële vergoeding voor de pensioenverplichting is berekend op basis van: (i) sterftetabel GBM/GBV 1995-2000 met leeftijdsterugstelling van 5 jaar voor mannen en 6 jaar voor vrouwen, (ii) rekenrente ad 3,23% en (iii) na-indexatie ad 3%. Bij de bepaling van haar belastbare winst 2005 ad nihil heeft de belanghebbende de balanswaarde van de overgenomen pensioen- en lijfrenteverplichtingen per 31 december 2005 gesteld op de daarvoor door haar ontvangen overnamevergoedingen. De Inspecteur meent dat de verplichtingen moeten worden gewaardeerd met inachtneming van art. 3.29 Wet IB 2001 en – voor de pensioenverplichting – art. 8(6) Wet Vpb.
In geschil is of art. 3.29 Wet IB en art. 8(6) Wet Vpb gelden voor de waardering van de overgenomen pensioenverplichting ultimo 2005. De lijfrenteverplichting is niet meer in geschil.
Rechtbank en Hof achtten art. 3.29 Wet IB 2001 en art. 8(6) Wet Vpb van toepassing, maar anders dan de Rechtbank, die belanghebbendes beroep ongegrond verklaarde, heeft het Hof de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld omdat de Inspecteur zijns inziens niet de meest recente sterftetabel had gebruikt.
Beide partijen hebben cassatie ingesteld. De belanghebbende stelt: (i) (primair) art. 3.29 Wet IB 2001 en art. 8(6) Wet Vpb blijven buiten toepassing omdat goed koopmansgebruik noopt tot het tijdelijk bevriezen van de pensioenverplichting op het bedrag van de ontvangen overnamevergoeding; (ii) (subsidiair) art. 8(6) Wet Vpb blijft buiten toepassing omdat er als gevolg van de ontvangen vergoeding per saldo geen kosten of lasten verbonden zijn aan leeftijdsterugstelling; (iii) (meer subsidiair) art. 3.29 Wet IB 2001 blijft buiten toepassing omdat als gevolg van de ontvangen overnamevergoeding per saldo geen sprake is van totaalwinst of jaarwinst, zodat er ook niets op andere wijze te verdelen valt over toekomstige jaren.
De Staatssecretaris acht in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk ’s Hofs feitelijke oordeel dat de Inspecteur niet de meest recente sterftetabel zou hebben gebruikt.
A-G Wattel concludeert ter zake van het middel van de belanghebbende als volgt:
Ad (i): Vanuit art. 3.25 Wet IB 2001 (goed koopmansgebruik), met name vanuit het voorzichtigheidsbeginsel (en het realiteitsbeginsel) bezien, is het alleszins redelijk om geen winst te nemen, maar de passiefpost te bevriezen totdat de omvang ervan weer strookt met de opbouw die zich zou hebben voorgedaan als niet was overgedragen. De artt. 3.29 Wet IB 2001 en 8(6) Wet Vpb schakelen het goede koopmansgebruik van art. 3.25 Wet IB echter uit, en daarmee ook het voorzichtigheidsbeginsel (en het realiteitsbeginsel), en vervangen het in zoverre door het slechte koopmansgebruik van die twee bepalingen, die beide duidelijk door de wetgever bedoeld zijn om aftrek van pensioenlasten in afwijking van goed koopmansgebruik naar latere jaren te schuiven.
Dat er per saldo geen effect is op de totaalwinst, zegt op zichzelf niets over de vraag aan welk jaar opbrengsten en lasten moeten worden toegerekend. Ook daarmee bestrijdt de belanghebbende in wezen de vrijheid van de wetgever om voor de belastingplichtige ongunstig van goed koopmansgebruik af te wijken.
De ‘overnamewinst’ zal in latere jaren ingelopen worden door dan optredende aftrekbare hogere pensioenlasten. Dat een reële kans bestaat dat het niet tot aftrek van die toekomstige lasten zal komen als gevolg van de temporeel beperkte achterwaartse verliesverrekening staat niet in de weg aan toepassing van art. 3.29 Wet IB 2001 en art. 8(6) Wet Vpb. Dat effect is vooral een gevolg van die beperkte verliesverrekening.
De stelling dat als de overnemer ‘overnamewinst’ moet nemen, er geen zakelijke overname mogelijk is in eigen-beheersituaties, mist feitelijke grondslag: de zakelijke berekening wordt bemoeilijkt, maar er kan rekening worden gehouden met de belastingschade bij de overnemer en het fiscale effect van de concomitante verliesaftrek bij de overdrager (de overdrager maakt een even groot verlies als de belanghebbende een winst maakt); HR BNB 2006/278 staat daaraan niet in de weg.
Belanghebbendes beroep op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 juli 2008 tenslotte, baat haar evenmin, in de eerste plaats niet omdat het ratione temporis niet van toepassing is, in de tweede plaats niet omdat zij dat besluit verkeerd leest.
Ad (ii): Uit niets blijkt dat art. 8(6) Wet Vpb niet van toepassing zou zijn als een (zakelijke) vergoeding voor de leeftijdsterugstelling per saldo niet tot lasten leidt. Art. 8(6) Wet Vpb gaat immers (net zoals art. 3.29 Wet IB 2001) over balanswaardering van de pensioenverplichting, niet over de verlies- en winstrekening. Of daar al dan niet lasten paraisseren, is niet relevant.
Ad (iii): Art. 3.29 Wet IB 2001 forceert een jaarwinst in het overnamejaar, die later in de opbouwfase, of in de uitkeringsfase, gecompenseerd wordt door hogere (aftrekbare) lasten waardoor per saldo geen inbreuk op de totaalwinst wordt gemaakt (behoudens de beperkte achterwaartse verliesverrekening). Wel duwt art. 3.29 Wet IB 2001 aftrekbare lasten naar later, maar dat is ook haar verklaarde bedoeling. Dat de bedoeling van art. 3.29 Wet IB 2001 is om jaarlasten uit pensioenovereenkomsten te verdelen over de opbouwfase neemt niet weg, gelet op de wettekst (“waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen”), dat die bepaling kan meebrengen dat een pensioenverplichting die in de loop van het jaar winstneutraal binnenkomt (overname van een pensioenverplichting tegen een zakelijke vergoeding) per jaarultimo neerwaarts ge(her)waardeerd moet worden, met als gevolg fiscale winstneming (die later ingelopen wordt door hogere lasten).
Ter zake van het middel van de Staatssecretaris concludeert de A-G dat gelet op de stukken waarnaar de Staatssecretaris verwijst, ‘s Hofs oordeel dat de Inspecteur de sterftetabel GBM/GBV 1995-2000 heeft gebruikt inderdaad niet begrijpelijk is. De Inspecteur is immers uitgegaan van de sterftetabel GBM/GBV 2000-2005.
Conclusie: cassatieberoep belanghebbende ongegrond en dat van de Staatssecretaris gegrond.