Ten tweede male zijn rondleidingen door A onderwerp van een procedure voor de Hoge Raad. En ten tweede male gaat het om de vraag of de rondleidingen door dit stadion onder het verlaagde btw-tarief kunnen worden gebracht.
Belanghebbende exploiteert A, een multifunctioneel gebouwencomplex bestaande uit een stadion met daarbij behorende voorzieningen (hierna: A). In A is ook een museum gehuisvest over de geschiedenis van de voetbalclub B (hierna: het museum). Het stadion wordt verhuurd aan derden voor het houden van sportwedstrijden en voor optredens van uitvoerende kunstenaars. Wanneer er geen andere evenementen plaatsvinden, verzorgt belanghebbende tegen vergoeding begeleide tours door A. Tijdens deze tours voert een gids de deelnemers langs de tribune, het voetbalveld, de perskamer en de controlekamer, en vertelt hij diverse wetenswaardigheden over de voetbalclub, het stadion en de popconcerten. Na afloop van de rondleiding kunnen de deelnemers zonder gids onbeperkt het museum bezoeken. Het museum was in de onderhavige tijdvakken niet te bezoeken zonder deelname aan een tour. Bezoekers betalen één bedrag. Voor dat bedrag nemen zij deel aan de tour en hebben zij (onbeperkt) toegang tot het museum. Belanghebbende heeft ter zake van de tours omzetbelasting voldaan naar het verlaagde tarief. Ten onrechte, meent de inspecteur.
Bij zijn arrest van 10 augustus 2012, nr. 11/00468, ECLI:NL:HR:2012:BX4042 oordeelde de Hoge Raad – anders dan Hof Amsterdam had gedaan – dat A niet een ‘primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening’ is en dat op die grond het verlaagde tarief niet op de rondleidingen kon worden toegepast. Verwijzing naar Hof Den Haag (hierna: het Hof) volgde voor de behandeling van de door Hof Amsterdam niet behandelde stellingen.
Tot deze stellingen behoorde de these dat A (tijdens de rondleidingen) een museum is en dat de rondleidingen als museumrondleidingen laag belast zijn. Hof Den Haag kon zich hierin vinden en kwam derhalve tot toepasbaarheid van het verlaagde tarief. Tegen dit oordeel keert de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) zich in cassatie.
Uit de Zesde richtlijn en de jurisprudentie van het Hof van Justitie leidt A-G van Hilten af dat de lidstaten een zekere vrijheid hebben wat betreft de invulling van het verlaagde tarief, en dat bij de in bijlage H van de Zesde richtlijn gehanteerde begrippen naar hun gebruikelijke betekenis mogen worden uitgelegd. A-G van Hilten neemt dat als uitgangspunt.
Uit de tekst van de tabelpost, noch uit de wetsgeschiedenis valt volgens A-G van Hilten af te leiden dat de omstandigheid dat A primair en permanent is ingericht voor sportwedstrijden en muziekuitvoeringen uitsluit dat het gebouwencomplex ook een museum kan zijn.
Uit een onderzoek van jurisprudentie en literatuur concludeert A-G van Hilten dat de invulling van het museumbegrip tamelijk feitelijk is. De rode draad bij die invulling lijkt te zijn dat een museum een duurzaam samenhangende collectie moet bevatten.
A-G van Hilten meent dat het Hof bij zijn oordeel dat A op de tijdstippen dat de tours plaatsvinden als museum kan worden aangemerkt, weliswaar een juist uitgangspunt heeft gekozen, maar daaraan een onjuiste conclusie heeft verbonden, althans een conclusie die zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Naar het A-G van Hilten voorkomt laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat A niet bestaat uit een ‘samenhangende collectie goederen’, en dat evenmin daarin een zodanige collectie is tentoongesteld, afgezien wellicht van de collectie die in het museum aanwezig is, maar daarvan moet in deze fase van de procedure worden aangenomen dat het verlenen van toegang daartoe van ondergeschikt belang is. A-G van Hilten meent dan ook dat de stukken van het geding en de vaststaande feiten geen andere conclusie toelaten dan dat A geen museum is in de zin van Tabel I, post b.14 onderdeel c, bij de Wet. Dat betekent dat de Hoge Raad op dit punt de zaak zelf kan afdoen, aldus A-G van Hilten.
Ervan uitgaande dat het verlaagde tarief voor musea niet toepasbaar is op de tours, komen echter de tot op heden in tweede feitelijke instantie nog niet behandelde stellingen van belanghebbende ‘bovendrijven’. A-G van Hilten meent dat aan belanghebbende de tweede feitelijke instantie met betrekking tot deze stellingen niet ontnomen kan worden, en dat derhalve verwijzing alsnog zal moeten volgen nu deze stellingen feitelijk zijn.
A-G van Hilten komt derhalve tot de slotsom dat het cassatiemiddel van de Staatssecretaris doel treft en dat verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de door het Hof nog niet behandelde stellingen.