Het verhaal vindt zijn rechtvaardiging in het samenlopen van de verzekeringen. Dit impliceert dat, wanneer een verzekeraar, op wie op grond van samenloop verhaal wordt gezocht, zich hiertegen wenst te verweren, dat verweer vooral hierop zal moeten worden gegrond dat er geen sprake van samenloop is, omdat diens verzekering voor het betrokken schadevoorval geen dekking biedt.
De vraag is opgeworpen in hoeverre de voor verhaal aangesproken verzekeraar zich daartoe tegenover de verhaal zoekende verzekeraar mag beroepen op bedingen die tussen haar en de verzekerde gelden. De vraag rijst, omdat het verhaal geschiedt op grond van een eigenstandig recht en niet op grond van een recht van de verzekerde tegenover de voor verhaal aangesproken verzekeraar dat door subrogatie op de verhaal zoekende verzekeraar is overgegaan.(12)
In zijn arrest d.d. 17 november 2006 oordeelt de Hoge Raad ter zake van een beroep van de verzekeraar, op wie op grond van samenloop verhaal wordt gezocht, op grond van het feit dat diens verzekerde de schade niet tijdig heeft gemeld, het volgende: “Met het sedert 1 januari 2006 in art. 7:961 BW neergelegde stelsel, (…), valt niet te rijmen dat een verzekeraar die, in geval van samenloop, de schade van een verzekerde heeft vergoed en verhaal wil nemen op de verzekeraar van de samenlopende verzekering, daarin belemmerd wordt door een verweer van de aard als door het onderdeel bedoeld. De situatie van dubbele verzekering bracht immers (…) mee dat de verzekerde geen belang meer had bij melding van het verzekerde voorval bij Europeesche, nu zij de schade al vergoed kon krijgen van Zorg en Zekerheid. Het strookt niet met de regresmogelijkheid dat in zo’n situatie de aangesproken verzekeraar zich met succes op het ontbreken van een melding door de verzekerde zou kunnen beroepen. Het bepaalde in art. 6:145 BW en de verspreide wettelijke voorschriften over het ‘civiele plafond’ doen daaraan niet af, wat het eerste betreft alleen al omdat art. 7:961 geen geval van subrogatie betreft maar van regres, en voor het overige omdat art. 7:961 voor dit regres een eigen regeling geeft die in zoverre afwijkt van de regelingen omtrent het civiele plafond.”(13) Valt uit dit arrest af te leiden dat de voor verhaal aangesproken verzekeraar zich op bedingen, die tussen hem en zijn verzekerde gelden, niet mag beroepen tegenover de verhaal zoekende verzekeraar? Die conclusie kan, naar het voorkomt, niet, althans niet zo algemeen, aan bovenstaande overweging worden verbonden. Hoewel de Hoge Raad erop wijst dat art. 7:961 BW geen geval van subrogatie betreft maar van regres, lijkt de ratio decendi in de geciteerde overweging toch vooral hierin te moeten worden gezocht dat het betrokken beding ook in de verhouding van de voor verhaal aangesproken verzekeraar tot zijn verzekerde zijn betekenis had verloren. Omdat het de verzekerde blijkens lid 1 van artikel 7:961 BW vrijstond om voor de geleden schade een vergoeding te vorderen van een andere verzekeraar en deze die vergoeding ook verstrekte, had de verzekerde er geen belang meer bij om de schade ook nog bij de voor verhaal aangesproken verzekeraar te melden. En dat impliceert weer dat laatstgenoemde die melding in redelijkheid ook niet meer van de verzekerde kon verlangen. Het ligt verder in de reden dat de voor verhaal aangesproken verzekeraar zich jegens de verhaal zoekende verzekeraar niet op een bepaling kan beroepen, die hij niet tegen zijn verzekerde geldend kan maken. Dat laat intussen onverlet dat, zoals de Hoge Raad aan het slot van rov. 3.4.2 te verstaan geeft, de verzekeraar, die de schade regelt, daarbij als redelijk handelende verzekeraar dient op te treden, “wat onder omstandigheden kan meebrengen dat de andere (betrokken) verzekeraar op de hoogte wordt gehouden van het verloop van de schaderegeling of zelfs aanspraak heeft op overleg omtrent principiële beslissingen dan wel beslissingen met aanzienlijke financiële implicaties.”
Ook het navolgende staat aan het trekken van de hiervoor genoemde conclusie in de weg. Hoezeer het verhaalsrecht een eigenstandig regresrecht vormt, wordt als verweer erkend het beroep op een ‘na u’- of ‘non contribution’-clausule. Met een dergelijke – bij contract in het leven geroepen, tussen de verzekeraar en diens verzekerde geldende – clausule wordt beoogd om artikel 7:961 BW geen toepassing te doen hebben door te bepalen dat er geen dekking wordt geboden, indien en voor zover een andere verzekering dekking biedt. Aanvaard wordt dat de verzekeraar die een ‘na u-clausule heeft bedongen, zich daarop tegenover een andere verzekeraar mag beroepen. De formulering van die clausule kan ‘zacht’ zijn (geen dekking onder de onderhavige verzekering indien en voor zover de schade door een andere verzekering wordt gedekt) of ‘hard’ (geen dekking onder de onderhavige verzekering indien en voor zover de schade door een andere verzekering wordt gedekt, wanneer de onderhavige verzekering niet zou bestaan). Een harde clausule zet een zachte clausule opzij, bij clausules van gelijke soort komt aan beide geen werking toe. (14)
Er zijn meer bedingen of wettelijke bepalingen, waarvan de toepassing in een concreet geval meebrengt dat de verzekeraar in dat geval aan de verzekerde geen dekking hoeft te bieden en dat er dan geen sprake (meer) is van samenloop van verzekeringen. Over de mate waarin op dergelijke bedingen of bepalingen in het kader van het voeren van verweer tegen verhaal op de voet van artikel 7:961 BW een beroep kan worden gedaan, bestaat nog geen echte duidelijkheid. Maar er valt wel een geneigdheid waar te nemen om binnen het kader van verweer tegen een op samenloop gebaseerd verhaal behalve een beroep op de ‘na u’-clausule ook een beroep op andere bedingen of bepalingen toe te laten die van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of dekking dient te worden geboden. Zo huldigt F.H.J. Mijnssen de mening dat er wel andere gevallen kunnen zijn waarin de verzekeraar op wie regres wordt genomen, zich erop kan beroepen dat hij ingevolge een beding in verzekeringsvoorwaarden niet tot het doen van een uitkering is gehouden en noemt als voorbeeld het geval van het geschorst zijn van de dekkingsplicht, omdat de verzekerde in gebreke is met het voldoen van de premie (artikel 7:934 BW)(15). De door Mijnssen gehuldigde mening vindt elders bijval.(16)