(....)
d. Kosten van financiering van bronnen van inkomen
In mijn conclusie voor HR 8 juni 1977, BNB 1977/190 met noot Van Dijck, V-N 2 juli 1977, blz. 868, punt 10, FED, IB'64: Art. 48 : 10 met noot K. Sneep, WFR 5342 d.d. 1 december 1977, jaargang 106, blz. 1169 met noot R.L. van de Water, WPNR 5424 d.d. 11 maart 1978, jaargang 109, blz. 144 met noot J.H. Linders, constateerde ik, dat (BNB 1977, blz. 851, regels 47 - 55) ,,Onder vigeur van de Wet IB'14 ... renten van schulden, aangegaan ter financiering van een bron van inkomen ... als persoonlijke aftrekposten en niet als verwervingskosten in aftrek kwamen''. Ik adstrueer deze stelling thans wat uitvoeriger.
Bij de voorbereiding van de Wet IB'14 Stb. 563, werd gezegd (MvT 1911-1912 - 144, nr. 3, blz. 28, lk., laatste al., - rk., 4e al.): ,,Gesteld, iemand heeft eene betrekking die hem een salaris van f 2000 verschaft. Hij bezit een huis, dat hij voor f 500 verhuurt en waarvoor hij aan grondbelasting en onderhoud f 80 moet besteden, en heeft eene lijfrente van f 200 te betalen. ... De beide bedragen van f 80 en f 200 vertegenwoordigen niet gelijksoortige lasten. De eerste uitgaaf vermindert het voordeel dat de bewuste persoon van zijn huis trekt. Zij heeft een zakelijk karakter; ieder ander bezitter van het huis zou de uitgaaf eveneens moeten doen. De f 200 daarentegen staan noch met het huis noch met de betrekking van dien persoon in verband. Hij moet het bedrag betalen onafhankelijk van oorsprong en grootte van de som waaruit hij daartoe kan putten. Deze uitgaaf heeft dus een persoonlijk karakter; zij vermindert de som die hij ten eigen bate kan besteden. Deze orde van gedachten leidt tot de onderscheiding tusschen: a. het bedrag dat eene zaak, onderneming of arbeid zuiver oplevert; b. de som die een persoon, tot het genot van een of meer zoodanige bedragen - geheel of voor een gedeelte - gerechtigd zijnde, daarvan zuiver, d.i. voor eigen gebruik' overhoudt. Hiermede is gegeven de onderscheiding tusschen het objectieve begrip opbrengst en het subjectieve begrip inkomen.''
Art. 10, lid 1, IB'14 rekende tot ,,de bedrijfs- en beroepskosten ... verschuldigde rente'' (verg. HR 31 december 1918, B 2121). HR 13 juni 1928, B 4289, bracht daaronder de rente ter zake van een hypothecaire lening die de belastingplichtige had aangegaan om zich de gelden te verschaffen ,,tot voldoening van den koopprijs der boerderij, waarin hij zijn bedrijf uitoefent en die voor hem dus vormt een bedrijfsmiddel''.
Art. 19, lid 1, aanhef en letter c, IB'14 luidde: ,,Van het ... inkomen worden, ter berekening van het belastbaar (zuiver) inkomen, afgetrokken de door den belastingplichtige verschuldigde en niet met eene bron van zijn inkomen in verband staande: rente van ... schulden''. HR 19 juni 1929, B 4528, overwoog in een geschil over een uitgave ter vernieuwing der hypotheek, ,,dat het bloote feit, dat tot zekerheid (van een) schuld hypotheek op ... huizen verleend is, geen verband legt tusschen die schuld en de opbrengst dier huizen als bron van inkomen''. HR 3 februari 1932, B 5165, overwoog, ,,dat ... waar belanghebbende ... een rentedragende schuld te zijnen laste had, de rente dier schuld overeenkomstig het bepaalde bij art. 19, letter c der wet bij de vaststelling van zijn inkomen in mindering mag worden gebracht, ook al is die schuld aangegaan om (in effecten) te kunnen speculeren''. HR 14 juni 1933, B 5437, overwoog, ,,dat de schulden en de voor die schulden op de huizen verleende hypotheken niet in verband staan met de opbrengst, welke die huizen als bron van inkomen opleveren, zoodat de rente der schulden niet valt onder de kosten en lasten die volgens art. 10 der aangehaalde wet in mindering van die opbrengst gebracht kunnen worden''. HR 6 april 1938, B 6652, overwoog, ,,dat de wetgever een nauw verband ... tusschen de opbrengst van een onroerend goed en de rente van de voor de verwerving van het onroerend goed aangegane schuld niet aan de regeling van de artt. 10 en 19 heeft ten grondslag gelegd'', en gaf een uitvoerige systematische motivering van deze overweging. Dat HR 21 november 1923, B 3319, terloops de ,,renten uit hypothecaire schulden'' toerekent aan het ,,inkomen uit ... onroerend vermogen'', wordt door J.H.R. Sinnighe Damste, De wet op de inkomstenbelasting, 5e druk, 1937, blz. 276, als onjuist aangemerkt. Zie voorts Van Soest Belastingen, 2e druk, 1935, blz. 59.
In mijn conclusie voor HR 8 juni 1977, BNB 1977/190, blz. 852, regel 31, - blz. 853, regel 5, en blz. 855, regels 19-20, zette ik vervolgens uiteen, dat het Besluit IB '41 naar tekst en toelichting medebracht de rente wel als verwervingskosten in aanmerking te nemen (zie nog art. 16, lid 1, onder 2, IB '41, dat ,,kosten van verwerving van inkomsten'' uitsloot van de persoonlijke verplichtingen) en (blz. 853, regels 26-47) dat de Wet IB '64 in dit opzicht bij haar voorganger aansluit. Weliswaar volgde HR 6 november 1963, BNB 1964/3, de uitspraak a quo door betaalde interessen te kwalificeren als persoonlijke verplichtingen, niettegenstaande de lening was aangegaan ter financiering van roerend kapitaal waaruit opbrengst verkregen was, maar deze zienswijze is achterhaald door HR 8 juni 1977, BNB 1977/190.
Zie voorts de MvT, 1980-1981 - 16 677, nr. 3, blz. 9, bij het bij de Tweede Kamer aanhangige ontwerp van Wet tot wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting houdende een beperking van de aftrekbaarheid van renten van schulden in de privesfeer en wijziging van de inkomstenbelasting houdende indexering van het huurwaardeforfait.
e. Bron van inkomen
Bij de voorbereiding van de Wet IB'14 werd gezegd (MvT, 1911-1912, alsvoren, lk., 3e al. v.o.): ,,Tot de kenmerken van het inkomen behoort periodiciteit; het inkomen wordt gevormd door voordeelen die zich herhalen, waarvan althans herhaling in den regel beoogd en bereikt wordt, m.a.w. normaal is. Herhaling is niet mogelijk zonder blijvende oorzaak; er moet dus een naar zijn aard duurzaam feit zijn, dat telkens opnieuw eene bate voortbrengt. Dit feit - eene zaak, onderneming, arbeid - kan men in zijn betrekking tot degene die de bate geheel of voor een deel geniet, als bron van inkomen aanduiden, eene uitdrukking die gemak oplevert, ook voor de redactie der wet.''
Vakstudie, deel XA, 5e druk, art. 4 IB'14, aant. 17' stelt: ,,Indien ... van te voren vaststaat, dat een vermogensbestanddeel of een functie nimmer een zuivere opbrengst en dus, in den zin van art. 4, nimmer inkomen kan opleveren, kan deze niet als bron van inkomen worden aangemerkt''. Deze stelling geeft de heersende leer weer. Ik noem enige voorbeelden uit de jurisprudentie.
(....)
Bij de voorbereiding van de Wet van 24 december 1970, Stb. 604, bij welke gelegenheid onder meer art. 42a in de Wet IB '64 werd ingevoegd, werd bij de behandeling van de bezwaren tegen de aftrek van onderhoudskosten van de eigen woning (MvA, 1970-1971 - 10 790, nr. 8, blz. 26, rk., 2e al.) ,,gewezen op de aan de inkomstenbelasting ten grondslag liggende bronnentheorie, ingevolge welke - behoudens voor de winst - de uit een bron voortvloeiende inkomsten en de daarop drukkende kosten objectief - dus niet in relatie tot de belastingplichtige worden bepaald''. Blijkens het Verslag van het mondeling overleg, tevens eindverslag, nr. 11, punt 19, blz. 7, werd gevraagd: ,,Geeft de memorie van antwoord ... wel een juiste omschrijving van de bronnentheorie? Ligt in de terzijdestelling ... van het subjectief element niet een gevaar voor toekomstige interpretatie, bijv. in verband met de kosten van verwerving?'' Geantwoord werd: ,,De opmerking dat de kosten objectief worden bepaald, houdt in dat zij worden bepaald in relatie tot de bron, en dat voor de hoogte van de aftrekbare kosten irrelevant is of ingeval van overdracht van de bron de uitgaven zijn gedaan door de verkoper of de koper. Uiteraard speelt een subjectief element mee. Alleen degene die zich kan permitteren de uitgaven te doen en ook werkelijk doet, krijgt in de huidige regeling aftrek, zij het dat daarbij de grenzen van de redelijkheid niet mogen worden overschreden.'' (zie voorts de heer W. Scholten, Handelingen, blz. 1222, rk., 3e al.).
f. Bron en genieter
In de Wet IB '14 en in de desbetreffende jurisprudentie komt niet of nauwelijks naar voren, dat men de vraag, of er in objectieve zin een bron is, zou kunnen onderscheiden van de vraag, of er een bron voor een bepaalde belastingplichtige is. (...)
g. Bron en financiering
Het is de heersende leer, dat de vraag naar de bron beoordeeld moet worden aan de hand van een berekening waarbij de kosten van financiering niet in mindering komen (aldus HR 28 april 1976, BNB 1976/152 met noot Van Dijck (eigen woning); 4 januari 1978, nr. 18 653 (vakantiewoning in erfpacht); 16 september 1981, nr. 20 693, voor zover mij bekend niet gepubliceerd (eigen woning); Hof 's-Gravenhage 4 december 1972, te kennen uit HR 9 mei 1973, BNB 1973/177 met noot P. den Boer (verpachte boerderij); 's-Hertogenbosch 1 september 1978, BNB 1979/239 (obligaties); Van Dijck, BNB 1978/224; Hofstra a.w., blz. 46; Cursus belastingrecht, Inkomstenbelasting (H. Mobach en L.W. Sillevis), blz. 232a; anders Hof 's-Gravenhage 19 oktober 1970, BNB 1971/175; Amsterdam 21 oktober 1976, te kennen uit HR 15 maart 1978, BNB 1978/224; Rensema, WFR 5375 alsvoren (onder c), blz. 960).
h. Kosten van financiering van vermogensbestanddelen die geen bron zijn
Hof Amsterdam 16 april 1959, BNB 1960/140, besliste, dat de rente uit hoofde van een geldlening, aangegaan ter financiering van een woonschip, dat geen bron was, in aftrek komt als persoonlijke verplichting.
Het is in overeenstemming met deze beslissing en/of met de hiervoor onder g vermeldende heersende leer, dat in de MvT, Bijlagen, 1980-1981, alsvoren (onder d), blz. 10 v., een voorbeeld wordt uitgewerkt, waarin rente in aftrek komt, terwijl de met de desbetreffende geldlening gefinancierde obligaties in totaal een lagere opbrengst zullen geven. In dat voorbeeld heeft die transactie voor de belastingplichtige toch zin, omdat hij per saldo door vermogenswinst en belastingbesparing beter af is.
i. Kosten van financiering: samenvatting en slotsom
In mijn conclusie voor HR 8 juni 1977, BNB 1977/190, blz. 855, regels 14-19, betoogde ik, dat theoretisch in het vermogen van een belastingplichtige eigenlijk geen specifiek verband gelegd kan worden tussen bepaalde vermogensbestanddelen en bepaalde schulden. Naar het mij voorkomt, is het een soortgelijke gedachtengang die ten grondslag ligt aan de hiervoor onder g vermelde jurisprudentie. Een vermogensbestanddeel heeft, op zichzelf beschouwd, voor een belastingplichtige die het met eigen geldmiddelen financiert, de zelfde betekenis als voor een belastingplichtige die het door een geldlening financiert. Daarom is het juist, dat, waar de eerstbedoelde belastingplichtige van de vastgelegde geldmiddelen de rente derft en dus deswege niet belast wordt, de laatstbedoelde belastingplichtige de betaalde rente mag aftrekken (zie Van Dijck, WFR 5354 d.d. 9 maart 1978, jaargang 107, blz. 278).
Is het vermogensbestanddeel een bron van inkomen, dan wordt naar geldend recht de rente als aftrekbare kosten aangemerkt. Schijnbaar wordt daardoor de belastingplichtige die het vermogensbestanddeel door een geldlening financiert, lager belast dan de belastingplichtige die het met eigen geldmiddelen financiert. Dit is uiteraard slechts schijn: de laatstbedoelde belastingplichtige werd immers voor de vastlegging in het vermogensbestanddeel belast voor de rente die hij met de geldmiddelen behaalde; daarna niet meer.(...)
Overeenkomstig het vorenstaande meen ik, dat het Hof terecht de financieringslasten buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de vraag, of de obligaties voor de echtgenote van de belanghebbende bronnen van inkomen vormden, en dat derhalve het tegen die beslissing gerichte middel faalt.