Belanghebbende verzorgt op basis van haar (gemeentelijke) Verordening leerlingenvervoer op aanvraag van ouders van in de gemeente woonachtige leerlingen uit het primair en voortgezet onderwijs, het vervoer van die leerlingen van en naar school (hierna: leerlingenvervoer). De ouders zijn daarvoor – vanaf een in de Verordening leerlingenvervoer neergelegde inkomensgrens – een eigen bijdrage verschuldigd. In deze procedure gaat het primair om de vraag of, en zo ja in hoeverre,belanghebbende dit vervoer van leerlingen als ondernemer verricht. Voorts is in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is in haar bezwaar tegen de beschikking inzake haar verzoek om een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds (hierna: BCF-beschikking).
A-G Van Hilten geeft aan dat het in casu niet zozeer erom gaat of belanghebbende – die het vervoer heeft uitbesteed aan vervoersbedrijven – jegens de ouders van de vervoerde kinderen een vervoersprestatie verricht die, ook indien verricht door een publiekrechtelijk lichaam, een ondernemershandeling vormt. Het probleem zit in de vóórvraag. Voordat aan de vraag naar optreden ‘als overheid’ of ‘als ondernemer’ wordt toegekomen, moet namelijk, naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: HvJ), worden beoordeeld of de handeling in kwestie een economische activiteit is. Of dat het geval is hangt – toegespitst op deze procedure – af van de vraag of de inkomensafhankelijke bijdrage die (sommige) ouders voor het vervoer van hun kinderen aan belanghebbende betalen, kan worden aangemerkt als de vergoeding voor de door belanghebbende jegens hen verrichte prestatie.
A-G van Hilten gaat eerst kort in op de positie van publieke lichamen in de omzetbelasting en staat vervolgens stil bij de voor een economische activiteit vereiste bezwarende titel. In dat verband besteedt zij met name aandacht aan het arrest van het HvJ van 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08, BNB 2010/94 m.nt. Swinkels, waarin het ging om een (inkomensafhankelijke) bijdrage voor openbare rechtsbijstand die op grond van Finse wetgeving niet in de heffing werd betrokken. Aan dat arrest moet haars inziens een niet al te absoluut belang worden gehecht, nu uit het arrest valt af te leiden dat de beslissing van het HvJ (mede) is ingegeven door de omstandigheid dat de Commissie niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. A-G Van Hilten meent dat het HvJ in het arrest Commissie/Finland niet anders bedoeld kan hebben dan te oordelen dat een activiteit niet economisch is, indien de daartegenoverstaande betaling in wezen een symbolisch karakter heeft.
Vervolgens gaat de A-G in op de situatie waarin de presterende ondernemer en zijn afnemer overeenkomen dat geen vergoeding is verschuldigd. Wat betreft prestaties die worden verricht zonder dat daartegenover een vergoeding staat, heeft te gelden dat in beginsel alleen recht op aftrek bestaat indien de kosten van aangekochte diensten (of goederen) worden verdisconteerd in de prijzen van uitgaande prestaties.
A-G Van Hilten meent dat dit in de onderhavige zaak met zich brengt dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat het vervoer van leerlingen waarvoor belanghebbende een bijdrage van de ouders ontvangt, als economische activiteit moet worden aangemerkt, dat zij ter zake omzetbelasting verschuldigd is, en dat zij de daarop drukkende omzetbelasting in aftrek kan brengen. Wat betreft de niet tegen betaling van een bijdrage verleende diensten (het gratis leerlingenvervoer), heeft haars inziens echter te gelden dat geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, nu de aan deze ‘gratis’ prestaties toerekenbare (vervoers)kosten niet in de prijzen voor het leerlingenvervoer worden doorberekend.
De A-G komt tot de slotsom dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond is. Aangezien uit de gedingstukken zonder meer volgt hoe de uitkomst van de procedure moet zijn in het geval belanghebbende alleen voor de tegen betaling van een bijdrage verleende diensten recht heeft op aftrek van voorbelasting, meent zij dat de Hoge Raad op dit punt zelf de zaak kan afdoen en dat verwijzing niet noodzakelijk is.
Naar A-G Van Hilten meent stelt belanghebbende in cassatie terecht dat het Hof haar bezwaar tegen de BCF-beschikking ten onrechte wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende kan geen belang aan het bezwaar ontzegd worden zolang in hoogste instantie niet over haar (ondernemers)positie ten aanzien van het verzorgen van het leerlingenvervoer is geoordeeld. Ook het middel van belanghebbende slaagt mitsdien. Verwijzing moet haars inziens volgen voor een onderzoek naar de vraag of aan belanghebbende een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds toekomt voor zover zij gratis leerlingenvervoer verzorgt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en dat van belanghebbende gegrond worden verklaard en dat het geding wordt verwezen voor nader (feiten)onderzoek.