2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Belanghebbende is directeur van de [A] Beheermaatschappij BV, gevestigd te [Q] (hierna: de BV). In de jaren 2006 en 2007 heeft de BV onroerend goed geëxploiteerd, ontwikkeld en daarin gehandeld.
2.2
In de jaren 2006 en 2007 heeft de BV in het kader van koop‑aannemingsovereenkomsten grond overgedragen aan de kopers.
2.3
De notariële akten van levering vermelden een totale koop/aanneemsom inclusief omzetbelasting. Ook is de in die akten afzonderlijk opgenomen koopprijs voor de grond inclusief omzetbelasting vermeld. De bedragen aan omzetbelasting zijn niet afzonderlijk in de notariële akten genoemd. In verband met het verschuldigd zijn van omzetbelasting is in de akten een beroep gedaan op vrijstelling van overdrachtsbelasting.
2.4
Bij nota van afrekening voor het opmaken van de leveringsakten heeft de notaris aan de kopers ook de koopsom voor de grond en één of meerdere aannemingstermijnen in rekening gebracht. In drie nota’s van aflevering is alleen de omzetbelasting over de koopsom van de grond afzonderlijk vermeld. De omzetbelasting over de aannemingstermijnen is in die drie nota’s niet afzonderlijk vermeld. In de overige nota’s is zowel over de koopsom van de grond als over de aannemingstermijnen de omzetbelasting niet afzonderlijk vermeld.
2.5
De BV heeft bij het doen van aangifte omzetbelasting over de jaren 2006 en 2007 de hulp ingeschakeld van [B] te [R].
2.6
De verschuldigde omzetbelasting over de koopsom van de grond en de aannemingstermijnen zijn door de BV niet op aangifte voldaan. De bedragen zijn namelijk door een bij [B] werkzame minder ervaren medewerker, na aanlevering door de BV van de betreffende bescheiden, niet in de aangiften over de desbetreffende tijdvakken verwerkt.
2.7
Door een meer ervaren medewerker van [B] zijn de omissies van zijn collega ontdekt. Namens de BV zijn daarop begin februari 2009 suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2006 en 2007 ingediend. Over de verschuldigdheid van de in de suppletieaangiften vermelde bedragen omzetbelasting van € 75.965 (2006) en € 42.626 (2007) bestaat geen geschil.
2.8
In een brief van 6 februari 2009 aan de belastingdienst, heeft [B] namens, naar ik begrijp, de BV betalingsonmacht gemeld. In die brief is als toelichting vermeld:
Zeer recent is de jaarrekening 2006 van cliënte door ons kantoor afgerond, en daaruit kwam naar voren dat over 2006 te weinig omzetbelasting was afgedragen. Het feit dat de jaarrekening 2006 pas zo laat gereed is gekomen, is volledig te wijten aan de personele bezetting van ons kantoor. Wegens opeenvolgend verloop van assistent-accountants die werkzaam waren aan het dossier heeft afronding pas recent plaats kunnen vinden.
Bij het samenstellen van de jaarrekening 2006 bleek tevens dat per abuis geen omzetbelasting is afgedragen over de verkoop van appartementen aan de [a-straat] te [S].
Behoudens het verwerken van de administratie en samenstellen van de jaarrekening bestond onze opdracht ook uit het opstellen en indienen van alle fiscale aangiften, waaronder de aangifte omzetbelasting. De administratie van cliënte wordt gevoerd door [G]. Ten behoeve van de aangifte omzetbelasting zond [G] ons per e-mail de benodigde in - en uitgaande facturen toe, op grond waarvan door ons kantoor de aangiften omzetbelasting werden opgesteld en ingediend. Cliënte werd vervolgens geïnstrueerd omtrent de op aangifte te betalen omzetbelasting.
Ten aanzien van de verkochte appartementen heeft zich iets vreemds voorgedaan. De verkoop van de appartementen was uitbesteed aan een makelaar. De makelaar was behoudens de verkoop zelf ook verantwoordelijk voor het opstellen van het koopcontract, alsmede instrueren van de notaris ten behoeve van de levering. Als de verkoop van een appartement gedurende de bouw plaatsvond, werd de eerste termijn van de grond, alsmede de reeds vervallen termijnen van de aannemer, afgerekend via de notaris. De notaris maakt hiervan op basis van de door de makelaar aangeleverde informatie afrekeningen op, maar daarop werd geen BTW vermeld. [G] heeft ons telkens tijdig voorzien van een kopie van de afrekeningen die cliënte ontving van de notaris, echter omdat zoals gezegd op die afrekeningen geen BTW vermeld was, is door de behandelend assistentaccountant ten onrechte niet onderkend dat ter zake hiervan omzetbelasting diende te worden aangegeven en afgedragen. Ten aanzien van de vervolgtermijnen, waarvan de rekeningen rechtstreeks aan de kopers werden gestuurd, en zonder tussenkomst van de notaris aan cliënte werden betaald, is wel correct de BTW aangegeven en afgedragen. Als gevolg hiervan zijn door ons onjuiste aangiften gedaan en heeft cliënte te weinig omzetbelasting afgedragen. Wij benadrukken dat een en ander, het gevolg is van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden, en dat wij in een eerder stadium hadden moeten onderkennen dat in de afrekeningen van de notaris af te dragen BTW verdisconteerd was.
Omdat ook in 2007 nog appartementen verkocht zijn, bleek bij onderzoek dat ook in dat jaar over die omzet ten onrechte onvoldoende omzetbelasting is aangegeven en afgedragen. Inmiddels zijn de activiteiten van cliënte geheel gestaakt, en de vennootschap beschikt niet meer over voldoende tegoeden om de aanslag te kunnen voldoen. Er zijn ook geen bezittingen meer die belanghebbende te gelde kan maken. Alle nog aanwezige geldmiddelen zullen ter voldoening van de aanslag per omgaande aan de Belastingdienst worden betaald.
Voor het restant is de vennootschap niet langer in staat om aan haar verplichtingen te voldoen.
Wij verzoeken u deze brief aan te merken als een melding in de zin van artikel 36, lid 2 Invorderingswet.
2.9
Naar aanleiding van de suppletieaangiften heeft de Inspecteur1 de BV met dagtekening 25 maart 2009 naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2006 en 2007 opgelegd ten bedrage van € 75.965 respectievelijk € 42.626. Bij gelijktijdig gegeven beschikking zijn bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht van €8.665 respectievelijk € 2.693. Tevens zijn bij gelijktijdig gegeven beschikking verzuimboeten wegens niet betalen opgelegd ten bedrage van € 3.798 respectievelijk € 2.131. Het totaal door de BV te betalen bedrag beliep € 135.878.
2.10
De melding betalingsonmacht is bij brief van 2 april 2009 van [F] te [R], het bureau dat de BV inmiddels had ingeschakeld, herhaald. In die brief is onder meer vermeld:
(…) Het totaalbedrag van de aanslagen bedraagt € 135.878, hetgeen op 8 april voldaan dient te zijn. De activiteiten van de vennootschap zijn reeds geruime tijd geleden gestaakt, en de vennootschap is niet in staat om dit bedrag te voldoen. Het totaal aan beschikbare middelen bedraagt € 4.680. (…)
2.11
Bij beschikking van 12 november 2009 is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 139.470. In dat bedrag waren mede begrepen de inmiddels belopen invorderingsrente en kosten, alsmede (toen nog) verzuimboeten.
2.12
Bij bezwaarschrift van 17 november 2009 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking aansprakelijkstelling.
2.13
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 2 augustus 2010 is het bezwaar gegrond verklaard en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd, omdat toerekening van de boetes aan belanghebbende volgens de Ontvanger ‘strafrechtelijk (…) niet vanzelfsprekend is’. Bij het berekenen van de resterende aansprakelijkstelling heeft de Ontvanger bij vergissing de invorderingsrente en kosten niet meegeteld.2 De resterende aansprakelijkstelling beloopt daardoor € 122.851, bestaande uit een bedrag aan omzetbelasting van € 118.591 en een bedrag aan heffingsrente van € 4.260.
2.14
Bij beroepschrift van 10 september 2010, nader gemotiveerd bij brieven van 14 oktober 2010 en 26 mei 2011, heeft belanghebbende bij de rechtbank te Breda (hierna: de Rechtbank) beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.15
De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:3
2.4.
De naheffingsaanslagen zijn aan de BV opgelegd naar aanleiding van een brief van belanghebbendes accountant van 6 februari 2009 waarbij suppletieaangiften omzetbelasting voor 2006 en 2007 waren gevoegd. In die brief is tevens de betalingsonmacht van de BV gemeld als bedoeld in artikel 36, tweede lid, Invorderingswet 1990. In geschil is of die melding rechtsgeldig is. De ontvanger stelt dat de melding niet rechtsgeldig is omdat het aan grove schuld van de BV te wijten is dat de omzetbelasting meer beloopt dan die welke op aangifte had moeten worden voldaan en de melding niet is gedaan binnen twee weken na de dag waarop de belasting behoorde te zijn voldaan (artikel 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990).
2.16
Ten aanzien van het geschil heeft de Rechtbank overwogen:
2.5.
De bedragen die in de suppletieaangiften zijn vermeld, betreffen de omzetbelasting in verband met koop- aannemingsovereenkomsten van de BV. Bij het opmaken van de leveringsakten voor de in het kader daarvan overgedragen grond heeft de notaris aan de kopers tevens direct een eerste aannemingstermijn in rekening gebracht. De bedragen daarvan zijn wel in de akten vermeld maar zonder afzonderlijke vermelding van de daarin begrepen omzetbelasting. Die omzetbelasting is niet in de aangiften over de betreffende tijdvakken verwerkt.
2.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de BV alle relevante gegevens, inclusief alle stukken en afrekeningen van de notaris, steeds tijdig aan de accountant heeft doorgegeven en dat de accountant de fout heeft gemaakt. De rechtbank hecht geloof aan die stelling, mede gezien de toelichting van belanghebbende ter zitting.
2.7.
De vraag die dan voorligt, is of het aan grove schuld van de accountant te wijten is dat de belasting niet tijdig op aangifte is voldaan en zo ja, of die grove schuld aan de BV moet worden toegerekend.
2.8.
Vaststaat dat de BV na elke leveringsakte van de notaris bedragen ontving die betrekking hadden op de levering van grond en een eerste aannemingstermijn. De accountant die de aangiften omzetbelasting deed op basis van onder meer die stukken, zou bij enigszins zorgvuldige beoordeling van de bedragen moeten hebben beseft dat over die aannemingstermijnen omzetbelasting verschuldigd was. De rechtbank acht het dan ernstig verwijtbaar dat de accountant de ontvangen bedragen zonder meer als ontvangsten heeft geboekt zonder afzondering van omzetbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze gedraging niet worden afgedaan als een simpele vergissing, zoals belanghebbende bepleit, maar is het niet boeken en aangeven van die omzetbelasting aan te merken als grove schuld van de accountant.
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de grove schuld van de accountant aan de BV te worden toegerekend. Dat geldt ook indien de BV, zoals belanghebbende heeft betoogd, aan de juistheid van wat de accountant deed in redelijkheid niet hoefde te twijfelen.
2.10.
Hetgeen onder 2.8. en 2.9. is overwogen, leidt tot de conclusie dat de BV de betalingsonmacht niet meer rechtsgeldig kon melden nu ten tijde van de melding een langere periode dan twee weken na het verlopen van de normale aangiften- en betalingstermijnen was verstreken. Het gelijk is aan de ontvanger.
2.17
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.18
Caljé annoteerde onder voornoemde uitspraak in NTFR:4
Art. 36 IW 1990 regelt de bestuurdersaansprakelijkheid voor de omzetbelasting. Doorgaans is beslissend voor de vraag of een bestuurder aansprakelijk kan worden gehouden voor een aanslag omzetbelasting of tijdig en correct aan de meldingsregeling is voldaan (art. 36, lid 2, IW 1990). De meldingsregeling bepaalt dat een lichaam, indien blijkt dat het een aanslag niet kan bepalen, daarvan melding dient te doen bij de ontvanger.
Uiterlijk dient de melding plaats te vinden binnen twee weken nadat de belasting behoorde te zijn afgedragen ingevolge art. 19 AWR (art. 36, lid 2, IW 1990 jo. art. 7, lid 1, Uitv.reg. IW 1990). Aangezien een naheffingsaanslag per definitie wordt opgelegd nadat de belasting behoorde te zijn voldaan, zou dit meebrengen dat ten aanzien van een naheffingsaanslag nimmer tijdige melding van de betalingsonmacht zou kunnen plaatsvinden.
Om dit te voorkomen bepaalt art. 7, lid 2, Uitv.reg. IW 1990 dat ook na het opleggen van een naheffingsaanslag nog tijdig kan worden gemeld. Voorwaarde is wel dat de omstandigheid dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven, niet te wijten is aan de opzet of grove schuld van het belastingplichtige lichaam.
In dit licht dient het verweer van de belanghebbende te worden bezien. Belanghebbende stelt namelijk dat geen sprake is van grove schuld aan de zijde van het lichaam, maar slechts aan de zijde van de door het lichaam ingeschakelde accountant. De rechtbank verwerpt het verweer doordat de rechtbank de fout van de accountant toerekent aan het lichaam. Na HR 23 januari 2009, nr. 07/10942, NTFR 2009/259, met commentaar van Kors, is deze toerekening niet verrassend (in gelijke zin ook Rechtbank Breda 6 mei 2009, nr. 08/00242, NTFR 2009/1399). Voor de mogelijke civielrechtelijke grondslagen van deze toerekening verwijs ik naar het hiervoor genoemde commentaar van Kors bij NTFR 2009/259.
2.19
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.20
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen.
A. Heeft belanghebbende met de melding betalingsonmacht voldaan aan de verplichting op de voet van artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet.
Zo neen,
B. Maakt belanghebbende aannemelijk dat het niet aan hem is te wijten dat de BV niet rechtsgeldig betalingsonmacht heeft gemeld?
Zo ja,
C. Is het niet betalen van de verschuldigde omzetbelasting het gevolg (…) van een aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de melding betalingsonmacht?
D. Heeft belanghebbende voor de bezwaarfase en de beroepsfase recht op een proceskostenvergoeding en heeft hij voor de beroepsfase recht op vergoeding van het in die fase betaalde griffierecht?
2.21
Ten aanzien van het geschil heeft het Hof overwogen:
Rechtsgeldige melding betalingsonmacht
(…)
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat artikel 7, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit onverbindend is , voor zover daarbij de in de Invorderingswet vastgelegde plicht (en recht) tot het doen van een betalingsonmachtmelding en de mogelijkheden van tegenbewijs zijn tenietgedaan. In dat verband heeft zij subsidiair gesteld dat artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet de mogelijkheid openlaat voor het leveren van tegenbewijs en dat in dat geval belanghebbende alsnog tot het tegenbewijs dient te worden toegelaten.
4.4.
Ingevolge artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet kan de wetgever bij algemene maatregel van bestuur nadere regels stellen met betrekking tot de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling dient te geschieden. Dat heeft de wetgever in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit gedaan. In lid 2 is opgenomen in welke gevallen en onder welke voorwaarden van het eerste lid kan worden afgeweken.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de besluitgever de delegatiebevoegdheid als bedoeld in artikel 36, lid , 2 van de Invorderingswet niet heeft overschreden.
4.6.
Niet in geschil is dat de mededeling betalingsonmacht niet is gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen behoorde te zijn voldaan. Hierdoor moet worden beoordeeld of aan de voorwaarden van artikel 7, lid 2 Uitvoeringsbesluit is voldaan om te kunnen komen tot de conclusie dat de melding betalingsonmacht tijdig is gedaan.
4.7.
De Ontvanger heeft gesteld dat er sprake is van een ernstige verwijtbaarheid bij het accountantsbureau als gevolg waarvan de omzetbelasting niet tijdig op aangifte is voldaan. Hij meent dat sprake is van grove schuld dan wel van voorwaardelijke opzet en dat dit kan worden toegerekend aan de BV. Ter zitting heeft de Ontvanger voorts het standpunt ingenomen dat de BV zelf grove schuld te verwijten valt. Belanghebbende is daarentegen van mening dat geen sprake is van grove schuld, maar van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, en voorts is hij van mening dat het handelen van de accountant niet aan de BV kan worden toegerekend voor de toepassing van artikel 7, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit.
4.8.
Vaststaat dat de BV alle relevante gegevens heeft verstrekt aan de accountant. De onjuiste aangiften omzetbelasting zijn een gevolg van een fout die is gemaakt door een kennelijk onvoldoende ervaren medewerker van het accountantskantoor. Deze medewerker heeft niet onderkend dat ter zake van de levering van grond en appartementen omzetbelasting was verschuldigd.
4.9.
De vraag is of hier sprake is van grove schuld van de zijde van de accountant. Van grove schuld kan worden gesproken indien sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van nalatigheid.
4.10.
De verschuldigde omzetbelasting ter zake van de levering van de grond met betrekking tot de transacties met [C], [D] en [E] Holding BV, staat duidelijk op de notarisafrekeningen vermeld. Het Hof is van oordeel dat zelfs een niet ervaren medewerker had moeten onderkennen dat deze omzetbelastingbedragen in de reguliere aangiften hadden moeten worden verwerkt en dat deze bedragen hadden moeten worden afgedragen. Het Hof is voorts van oordeel dat van de accountant mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van het feit dat ten aanzien van de bouwtermijnen omzetbelasting moet worden afgedragen. Indien de accountant het doen van aangifte overlaat aan een onervaren medewerker, dan mag worden verwacht dat hij zorgt voor voldoende controle op de werkzaamheden van die medewerker. Kennelijk heeft het aan een dergelijk toezicht ontbroken. Door aldus te handelen heeft de accountant dermate onzorgvuldig gehandeld, dat sprake is van grove schuld aan de
zijde van de accountant, die optrad als gemachtigde van de BV.
4.11.
Het Hof is voorts van oordeel dat de grove schuld van de accountant aan de BV moet worden toegerekend. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op het arrest Hoge Raad 29 februari 2008, nr. 43 274, LJN BC5346, BNB 2008/156* voor zover dat arrest gaat over toerekening van het handelen van een gemachtigde aan een belastingplichtige en het opleggen van een boete. In casu gaat het om het doen van aangifte en het toerekenen van het handelen van een door de belastingplichtige ingeschakelde gemachtigde. Zoals volgt uit het arrest Hoge Raad 23 januari 2009, nr. 07/10942, LJN BD3566, dienen onregelmatigheden van een ingeschakelde gemachtigde voor rekening van de belastingplichtige te blijven. Het vorenstaande betekent dat het aan grove schuld van de BV is te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan.
4.12.
Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de melding betalingsonmacht niet tijdig is gedaan.
Verwijtbaarheid niet-tijdige melding betalingsonmacht
4.13.
In artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet, waarop belanghebbende zich mede heeft beroepen, is het volgende bepaald: "Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is . Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan."
4.14.
Belanghebbende heeft evenwel geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd, ook niet in onderlinge samenhang bezien, waaruit volgt dat het niet aan hem is te wijten dat de melding betalingsonmacht niet rechtsgeldig is geschied. Belanghebbende kan niet tot bedoeld tegenbewijs worden toegelaten. Aan de beantwoording van vraag C onder 3.1 komt het Hof niet toe.
2.22
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.23
De Redactie van FutD schrijft als commentaar onder de uitspraak:5
In de bestuurdersaansprakelijkheid van artikel 36 van de Invorderingswet (Inv) speelt de melding van betalingsonmacht een cruciale rol. Als de betalingsonmacht tijdig en op de juiste wijze is gemeld, is een bestuurder slechts aansprakelijk als de niet-betaling aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten. De bewijslast van dat kennelijk onbehoorlijke bestuur rust in dat geval op de ontvanger. Indien de betalingsonmacht echter niet tijdig of niet juist is gemeld, wordt de bestuurder geacht kennelijk onbehoorlijk bestuurd te hebben. De bewijslast voor het tegendeel rust in dat geval op de bestuurder die tot het leveren van dat bewijs pas wordt toegelaten als hij eerst aannemelijk heeft gemaakt dat de niet-tijdige of niet-juiste melding niet aan hem is te wijten. Een dubbele bewijslast dus. In artikel 7 van het Uitvoeringbesluit Inv is geregeld binnen welke termijn een melding moet worden gedaan wil zij als tijdig kunnen worden aangemerkt. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen betalingsonmacht met betrekking tot afdracht of voldoening van in normale, periodieke aangiften aangegeven belasting en de betalingsonmacht met betrekking tot een opgelegde naheffingsaanslag. In het eerste geval moet de melding plaatsvinden uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Omdat dit artikel voorschrijft dat de belasting binnen één maand na het einde van het belastingtijdvak moet worden voldaan of afgedragen gaat het in dat geval dus om een meldingstermijn van een maand plus twee weken na afloop van het belastingtijdvak. Bij een naheffingsaanslag moet de melding, wil zij tijdig zijn, uiterlijk twee weken na de vervaldag van de aanslag worden gedaan. Op grond van artikel 9, lid 2, van de Inv is een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen na dagtekening van het aanslagbiljet. Kortom, in dat geval is de maximale meldingstermijn vier weken na de dagtekening van de naheffingsaanslag. Maar, en daar zit 'm de crux, daarbij geldt de bijzondere voorwaarde dat de naheffingsaanslag niet te wijten mag zijn aan opzet of grove schuld van het lichaam dat met de betaling in gebreke is. Is er wél sprake van opzet of grove schuld van het lichaam dan kan in feite geen tijdige melding van betalingsonmacht plaatsvinden.
In de zaak die bij Hof Den Bosch speelde, waren de suppletieaangiften (dat zijn feitelijk verzoeken om naheffing) zeer geruime tijd gedaan na afloop van de tijdvakken waarover die belasting op aangifte voldaan had behoren te worden. De melding van betalingsonmacht, die tegelijkertijd met het indienen van de suppletieaangiften werd gedaan, overschreed dan ook ruimschoots de in dat geval geldende termijn van een maand en veertien dagen na afloop van het belastingtijdvak. Partijen waren het daarover ook eens. Resteerde de melding die op 2 april 2009 werd gedaan na ontvangst van de naheffingsaanslag met dagtekening 25 maart 2009. Die melding werd in ieder geval ruim binnen de termijn van vier weken na dagtekening van de naheffingsaanslag gedaan. Maar wilde de melding rechtskracht hebben dan mocht BV A geen verwijt van opzet of grove schuld gemaakt kunnen worden. BV A liet haar aangiften BTW altijd verzorgen door een accountantskantoor aan de deskundigheid waarvan BV A redelijkerwijs niet hoefde te twijfelen. Ongelukkigerwijs echter waren de aangiften waarin het fout was gegaan, gedaan door een minder ervaren medewerker van het accountantskantoor. De gemaakte fouten waren dusdanig elementair dat het Hof die fouten als grove schuld van het accountantskantoor aanmerkte. Vervolgens was de vraag of die grove schuld van de accountant aan BV A kon worden toegerekend. BV A meende van niet en beriep zich daartoe op een arrest van de Hoge Raad van 29 februari 2008 (zie FutD 2008-0444 met ons commentaar). In dat arrest was sprake van een gerenommeerde belastingadviseur die verzuimd had aangifte te doen van een door zijn cliënte ontvangen (afkoopsom van) alimentatie. De inspecteur vorderde na en stelde dat de desbetreffende cliënte te kwader trouw was geweest, maar dat ging de Hoge Raad te ver. Hof Den Bosch honoreert het beroep op dit arrest echter niet en verwijst daartoe naar een ander arrest waarin de Hoge Raad op 23 januari 2009 (zie FutD 2009-0179 met ons commentaar) had beslist dat kwade trouw van de belastingadviseur voor rekening van de cliënt kwam. Dit arrest maakte vooral duidelijk dat de bekende toerekeningsarresten van 1 december 2006 (zie FutD 2006-2190 met ons uitgebreide commentaar), waarin werd beslist dat grove schuld, opzet of kwade trouw van de belastingadviseur niet konden worden toegerekend aan de belastingplichtige, slechts betrekking hadden op de boete, maar niet op de heffing van enkelvoudige belasting. Het Hof rekent de grove schuld van het accountantskantoor daarom toe aan BV A. Dat betekent dat de melding van 2 april 2009 niet als rechtsgeldig kon worden aangemerkt. Daarmee zag directeur X zich geplaatst voor de hiervoor bedoelde dubbele bewijslast. Omdat hij geen enkel argument naar voren had gebracht waarom de niet (tijdige) melding hem niet verweten kon worden, struikelde hij al over de eerste horde van die dubbele hindernis.
5 Beoordeling van de middelen
Eerste middel
5.1
In zijn eerste middel stelt belanghebbende de verbindendheid van artikel 7 UB IW27 ten opzichte van de wet ter discussie. In verband daarmee zal ik eerst de reikwijdte van artikel 36 IW hier bezien, om vervolgens te beoordelen of de besluitgever binnen de wettelijke perken is gebleven.
5.2
Op grond van de tekst van het tweede lid van artikel 36 IW28 ontstaat de verplichting om melding van betalingsonmacht te doen op het moment dat er aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan:
(a) er moet belasting betaald worden, en
(b) het lichaam is niet tot betaling van die belasting in staat
5.3
De hiervoor bedoelde melding moet wettelijk worden gedaan onverwijld nadat gebleken is dat beide voorwaarden zich voordoen.
5.4
Bij algemene maatregel van bestuur, te weten in het UB IW, zijn, op grond van de laatste volzin van het tweede lid van artikel 36 IW, nadere regels gesteld met betrekking tot onder meer de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling ‘onverwijld’ dient te geschieden. Volgens artikel 7 UB IW moet de melding worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan. Een beperkte uitzondering daarop geldt in geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan. In een dergelijk geval kan, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van de naheffingsaanslag.
5.5
Nu omzetbelasting wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, is de belastingplichtige zelf verantwoordelijk voor het bij aangifte correct bepalen van de verschuldigde omzetbelasting en de tijdige voldoening daarvan. Oplegging van een naheffingsaanslag komt pas aan de orde als te weinig omzetbelasting is voldaan.
5.6
De eigen verantwoordelijkheid van de omzetbelastingplichtige voor correcte en tijdige voldoening werkt door naar de meldingsplicht van artikel 36 IW: de belastingplichtige zal ook in dat kader eerst zelf moeten beoordelen of er (op aangifte) belasting betaald moet worden en vervolgens of hij een melding van betalingsonmacht moet doen.29
5.7
Aldus is het voor het ontstaan van meldingsplicht niet van belang of de te betalen omzetbelasting al dan niet geformaliseerd is door middel van een naheffingsaanslag.30 De wet vereist slechts dat er een belastingschuld is die door het lichaam niet kan worden voldaan.31
5.8
Dat het UB IW wel een onderscheid met betrekking tot naheffing en meldingsplicht maakt en een nadere termijn bevat voor bepaalde gevallen waarin sprake is van oplegging van een naheffingsaanslag, betekent dat het UB IW ten faveure van sommige aansprakelijk gestelden een extra mogelijkheid geeft om melding van betalingsonmacht te doen; ruimer dan de wet.32 Aan een dergelijke verruiming ten opzichte van de wet mag de besluitgever naar mijn mening beperkingen stellen. Mijns inziens staat niets eraan in de weg dat die verruiming beperkt blijft tot gevallen waarin het niet aan opzet of grove schuld van het lichaam te wijten is dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden voldaan.
5.9
Ik begrijp de uitgangspunten van de besluitgever aldus dat alleen ingeval het niet aan opzet of grove schuld van het lichaam te wijten is dat er minder omzetbelasting op aangifte voldaan is dan materieel verschuldigd was, het redelijk te achten is dat een belastingplichtige na oplegging van een naheffingsaanslag alsnog de gelegenheid krijgt melding van betalingsonmacht te doen. Als er echter wel sprake was van opzet of grove schuld, kan dat niet meer.33 Voorzover in casu van belang: een aanvankelijk grof schuldige blijft dus te laat.
5.10
Een en ander brengt met zich mee dat naar mijn mening niet kan worden gezegd dat hier sprake zou zijn van overschrijding van delegatiebevoegdheid, zodat het UB IW hier op enigerlei wijze onverbindend zou zijn. Het eerste middel faalt.
5.11
Het tweede middel van belanghebbende strekt ten betoge dat het Hof had moeten onderzoeken of op het moment dat de verschuldigde omzetbelasting voldaan had moeten zijn, reeds sprake was van betalingsonmacht. Belanghebbende voert aan dat, indien er geen betalingsonmacht is, maar de belasting desondanks niet betaald wordt, er nog niet tot melding van betalingsonmacht behoeft te worden overgegaan, omdat de betalingsonmacht dan nog niet bestaat.
5.12
In de in artikel 7 UB IW34 opgenomen meldingstermijn voor betalingsonmacht van twee weken na het voldoeningstijdstip, wordt geen rekening gehouden met het per individueel geval te bepalen tijdstip van het ontstaan van betalingsonmacht. Het kan zich echter wel eens voordoen dat er meteen na die termijn van twee weken nog geen sprake is van betalingsonmacht, maar de belasting aanvankelijk om een andere reden niet werd voldaan, terwijl de betalingsonmacht pas later is ontstaan, zodat pas dan is voldaan aan de wettelijke tweede cumulatieve voorwaarde.35 Het komt mij voor dat in een dergelijk geval een belanghebbende zich, onder omstandigheden, kan beroepen op de wettelijke regeling. Ik ben het op zichzelf dus wel eens met de stelling van belanghebbende dat de verplichting om onverwijld melding van betalingsonmacht te doen wettelijk pas ontstaat op het moment dat er sprake is van betalingsonmacht, zodat de uitvoeringsregeling daaraan niet kan afdoen ten nadele van een belanghebbende.36
5.13
In casu mist die stelling, naar het mij voorkomt, echter feitelijke grondslag. Belanghebbende heeft noch bij de Rechtbank noch bij het Hof het standpunt ingenomen dat de verschuldigde omzetbelasting niet is voldaan om andere redenen dan betalingsonmacht, zodat hier in cassatie sprake is van een ontoelaatbaar novum.37 Daarop stuit het tweede middel af.
5.14
Met het derde middel stelt belanghebbende de vraag aan de orde of het Hof terecht heeft geoordeeld dat het aan grove schuld van de accountant te wijten is dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden voldaan (middelonderdeel 3b) en zo ja, of die grove schuld van de accountant dient te worden toegerekend aan het lichaam (middelonderdeel 3c).
5.15
Het Hof heeft geoordeeld dat er ‘[v]an grove schuld kan worden gesproken indien sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van nalatigheid’. Daarmee heeft het Hof, naar het mij voorkomt, een juiste maatstaf aangelegd, zodat slechts resteert de vraag of het oordeel van het Hof begrijpelijk is.
5.16
Het Hof heeft geoordeeld dat van een accountant mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van het feit dat ten aanzien van de bouwtermijnen omzetbelasting moet worden afgedragen, dat een accountant moet onderkennen dat omzetbelastingbedragen in de reguliere aangiften hadden moeten worden verwerkt en dat deze bedragen hadden moeten worden afgedragen. Het Hof is bijgevolg kennelijk van oordeel dat de hierbij door een onervaren medewerker van het accountantsbureau gemaakte fouten, bij voldoende controle op diens werkzaamheden aan het licht hadden moeten komen.
5.17
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de accountant door onvoldoende toezicht te houden op het werk van (onervaren) medewerkers hier dermate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat er sprake is van grove schuld.
5.18
Belanghebbende klaagt in dat kader onder meer dat het Hof veronderstelt dat ‘het doen van aangifte [is overgelaten] aan een onervaren medewerker’. Het komt mij voor dat dit als feit wel vaststaat. Het lijkt mij echter niet dat het Hof reeds daarin grove schuld van de accountant heeft gezien. De grove schuld van het accountantskantoor is gelegen in het onvoldoende toezicht (doen) houden op het werk van (onervaren) medewerkers. Als maatstaf lijkt mij dat correct en de verdere feitelijke beoordeling is aan het Hof. Ik zie daarin geen onbegrijpelijkheid. Aldus falen de motiveringsklachten die belanghebbende in middelonderdeel 3b tegen dat oordeel heeft aangevoerd.
5.19
In middelonderdeel 3c betoogt belanghebbende, kort gezegd, dat in het kader van toepassing van artikel 7, tweede lid, UB IW38 grove schuld van een door het lichaam ingeschakelde accountant niet kan worden toegerekend aan dat lichaam.
5.20
De regel uit het door belanghebbende in dit kader aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006,39 dat opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige niet aan de belastingplichtige kan worden toegerekend, is mijns inziens niet van toepassing op het onderhavige geval. Het arrest van 1 december 2006 berust namelijk op strafrechtelijke beginselen40 die op het onderhavige geval niet van toepassing zijn, omdat het hier alleen gaat om een aansprakelijkstelling voor verschuldigde (omzet)belasting, dus niet om een boete. Belanghebbende lijkt zich dit ook te realiseren.41
5.21
Belanghebbende heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt voorts beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2005.42 Daartegenover heeft de Staatssecretaris van Financiën in zijn verweer aangevoerd dat het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad 23 januari 200943 de grove schuld terecht aan de BV heeft toegerekend. Om te beoordelen welke maatstaf in de onderhavige zaak moet worden aangelegd, vermeld ik hierna relevante verschillen en overeenkomsten tussen de onderhavige casus en het arrest van 11 november 2005 (niet toerekenen) respectievelijk het arrest van 23 januari 2009 (wel toerekenen).
5.22
In het arrest van 23 januari 2009 gaat het om toerekening van de kwade trouw van een externe opsteller van de aangifte aan de belastingplichtige. Deze staat ter zake van de verschuldigde belasting tegenover de overheid als schuldenaar van een uit de heffingswet voorvloeiende verplichting.44 In het arrest van 11 november 2005 ging het daarentegen om de vraag of de wetenschap van een adviseur kan worden toegerekend aan een aansprakelijkgestelde. De aansprakelijkgestelde en de overheid (de ontvanger) staan, ten opzichte van de door de belastingplichtige verschuldigde belasting, als derden tegenover elkaar.45 In het kader van de extra meldingsmogelijkheid van artikel 7, tweede lid, UB IW is van belang of het lichaam, de belastingplichtige, al dan niet een ernstig verwijt kan worden gemaakt; een situatie die dus meer gelijkenis vertoont met het arrest van 23 januari 2009 (wel toerekenen).
5.23
Voorts had toerekening van grove schuld in het arrest van 11 november 2005 directe gevolgen voor de aansprakelijkheidsvraag,46 zodat daar het uitgangspunt had te gelden dat een aansprakelijkgestelde in beginsel alleen aansprakelijk is voor zijn eigen daden en nalatigheden. Een belangrijk verschil is dat in het onderhavige geval de directe gevolgen van toerekening van de grove schuld aan de BV op een ander vlak gelegen zijn, te weten de ‘activering’ van een bewijsvermoeden. De vraag of belanghebbende aansprakelijk is moet dan nog worden beantwoord; belanghebbende kan nog aan aansprakelijkheid ontkomen, al zal hij (twee keer) het vermoeden moeten ontkrachten dat hem een verwijt treft.
5.24
Verder heeft de vraag of het lichaam een fout heeft gemaakt ter zake waarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt, betrekking op het heffingsproces. In het onderhavige geval gaat het immers om de vraag of er in het kader van het opleggen van een naheffingsaanslag sprake is van grove schuld. Hier vertoont het onderhavige geval gelijkenis met het arrest van 23 januari 2009, waar het ook ging om toerekening in het heffingsproces.47 In het arrest van 11 november 2005 ging het daarentegen niet om belastingheffing, maar om aansprakelijkstelling.
5.25
Een en ander brengt, naar het mij voorkomt, met zich mee dat toerekening in het kader van artikel 7, tweede lid, UB IW meer overeenkomt met het arrest van 23 januari 2009, dan met het arrest van 11 november 2005. Als hoofdregel heeft daarom naar mijn mening te gelden dat in de context van artikel 7, tweede lid, UB IW grove schuld van degene van wiens hulp het lichaam gebruik heeft gemaakt om aan zijn aangifte- en betalingsverplichtingen te voldoen, aan het lichaam dient te worden toegerekend.
5.26
Middelonderdeel 3c treft aldus geen doel.
5.27
Omdat het Hof heeft vastgesteld dat er sprake is van grove schuld van de accountant en die grove schuld aan het lichaam moet worden toegerekend, doet het mijns inziens niet ter zake of er ook sprake is van om opzet of grove schuld van het lichaam zelf.
5.28
Voor een uitzondering op de in onderdeel 5.25 geformuleerde hoofdregel, voor het geval waarin de belastingplichtige (het lichaam) aantoont dat hij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van die adviseur, lijkt mij geen plaats. In de door Hoge Raad bij toerekening in de heffingssfeer tot twee keer toe gebruikte bewoordingen (‘dient (…) te worden toegerekend’ en ‘moeten (…) worden toegerekend’) zie ik een aanwijzing dat er voor een dergelijke uitzondering geen ruimte is.48
5.29
Anders dan belanghebbende betoogt in middelonderdeel 3a, behoefde het Hof dus niet te onderzoeken of de BV grove schuld verweten kan worden bij de keuze van de accountant.
5.30
Het derde middel is aldus tevergeefs voorgesteld.
5.31
Nu vaststaat dat het lichaam niet op juiste wijze aan zijn meldingsplicht heeft voldaan, wordt op grond van het vierde lid van artikel 36 IW49 vermoed dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Indien dat vermoeden niet wordt weerlegd is belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting. Tot weerlegging van het vermoeden wordt belanghebbende slechts toegelaten als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. Daarop ziet het vierde middel.
5.32
Belanghebbende betoogt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof, dat belanghebbende geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd, ook niet in onderlinge samenhang bezien, waaruit volgt dat het niet aan hem is te wijten dat de melding van betalingsonmacht niet rechtsgeldig is geschied.
5.33
Het komt mij voor dat in dit meldingskader moet worden onderzocht of belanghebbende als bestuurder een persoonlijk verwijt treft.50 In dit kader gaat het niet om een verwijt ten aanzien van een belastingplichtige (het lichaam), maar ten aanzien van een aansprakelijk gestelde (de bestuurder). De aanwezigheid van een tijdige melding ziet niet op de betaling van belasting, maar op de aansprakelijkheidsvraag.51 Daarom heeft in dit meldingskader mijns inziens wél het uitgangspunt te gelden dat eenieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk te houden is.52 Grove schuld van de accountant van het belastingplichtige lichaam kan hier naar mijn mening dus niet, althans niet in het algemeen, aan een aansprakelijk gestelde zoals belanghebbende worden toegerekend. Dat zou echter mijns inziens anders kunnen worden als een grofschuldig handelen of nalaten van een bepaalde adviseur, onder gegeven omstandigheden, persoonlijk verwijtbaar is aan een aansprakelijk gestelde, zoals ingeval deze in redelijkheid moest twijfelen aan de aanvaardbaarheid van diens mededelingen of adviezen.
5.34
In een geval waarin de bestuurder als gevolg van een grofschuldige fout van een door hem (of een van zijn medebestuurders) ingeschakelde adviseur niet op de hoogte is van het feit dat er belasting op aangifte moet worden voldaan en er nadien, naar aanleiding van diezelfde grofschuldige fout, een naheffingsaanslag wordt opgelegd, kan een bestuurder redelijkerwijs niet weten dat er een melding van betalingsonmacht gedaan had moeten worden.53 Als schuld ontbreekt is het niet doen van melding van betalingsonmacht naar mijn mening niet aan die bestuurder persoonlijk te wijten; bestuurdersaansprakelijkheid is geen risicoaansprakelijkheid.54
5.35
Uit de vastgestelde feiten en het dossier55 blijkt dat belanghebbende een gang van zaken heeft gesteld die erop duidt dat het niet eerder door hem melden van betalingsonmacht te wijten is aan omstandigheden buiten hem om, zonder dat belanghebbende daarvoor een persoonlijk verwijt treft. Dit laatste lijkt mij, als gezegd, de aan te leggen maatstaf. In dat licht geeft het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat het niet aan hem is te wijten dat melding van betalingsonmacht niet rechtsgeldig is geschied, mijns inziens onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang. Ik kan daaruit namelijk niet opmaken of het Hof als maatstaf heeft aangelegd of belanghebbende een persoonlijk verwijt treft, dan wel of het Hof hier ook het handelen van de accountant aan belanghebbende heeft toegerekend. Als het Hof de mijns inziens juiste maatstaf van persoonlijke verwijtbaarheid heeft aangelegd, dan is mij in het licht van de door belanghebbende gestelde gang van zaken niet duidelijk welk persoonlijk verwijt belanghebbende hier volgens het Hof precies zou treffen en waarom belanghebbendes gemotiveerde ontkenningen van persoonlijke verwijtbaarheid onvoldoende zouden zijn.56
5.36
Het vierde middel slaagt. Naar mijn mening moet verwijzing volgen voor nadere feitelijke beoordeling in het licht van de voormelde maatstaf.