Procedureel
1.
Op 19 maart 2013 ontving de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden een verzoekschrift, met bijlagen, van de hand van mrs. G.G.J. Knoops en L. Vosman, advocaten te Amsterdam, namens hun cliënt, [aanvrager]. Het daarin neergelegde verzoek strekte tot het instellen van een nader onderzoek naar het bestaan van gronden voor herziening van de onherroepelijke veroordeling van [aanvrager].
2.
De dag tevoren ontving de procureur-generaal bij de Hoge Raad een brief, met bijlagen, van de voorzitter van het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie, mr. H.J. Bolhaar. Deze brief strekte er eveneens toe de strafzaak van [aanvrager] onder de aandacht van de procureur-generaal bij de Hoge Raad te brengen. Mr. Bolhaar heeft in zijn brief gewezen op het bekend worden van feiten en omstandigheden die twijfels kunnen doen ontstaan over de juistheid van de veroordeling van [aanvrager].
3.
De betreffende veroordeling is uitgesproken bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 1984. Hierbij is [aanvrager] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar. Ook is bevolen dat [aanvrager] ter beschikking van de regering zal worden gesteld teneinde van harentwege te worden verpleegd (TBR). Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld, maar dit beroep is op 24 september 1984 door [aanvrager] ingetrokken. Daarmee werd zijn veroordeling onherroepelijk. De terbeschikkingstelling van [aanvrager] is op 25 december 1990 beëindigd.
4.
De veroordeling van [aanvrager] betreft het gewelddadig overlijden van [slachtoffer], een destijds bekende producer van Nederlandse artiesten. De zwaargewonde [slachtoffer] is op 10 november 1981 omstreeks 13.05 uur in de hem toebehorende woning aan de [a-straat 1] te Hilversum gevonden door de (mede)bewoonster, [betrokkene 1]. Zij heeft vervolgens de politie gealarmeerd. Bij onderzoek in het ziekenhuis werd ontdekt dat een kogel de hersenen van [slachtoffer] was binnengedrongen. Drie dagen later is [slachtoffer], zonder nog bij kennis te zijn geweest, aan zijn verwonding overleden.
5.
De inhoud van de onder 2 genoemde brief van het College van procureurs-generaal d.d. 18 maart 2013 en de inhoud van het onder 1 genoemde verzoekschrift van mrs. Knoops en Vosman, namens [aanvrager], d.d. 19 maart 2013, hebben mij doen besluiten dat op de voet van artikel 461 Sv een nader onderzoek naar het eventuele bestaan van gronden voor herziening van de veroordeling van [aanvrager] noodzakelijk was. Begin september 2013 is op mijn verzoek een daartoe door tussenkomst van het openbaar ministerie vrijgesteld onderzoeksteam van rechercheurs, onder leiding van de hoofdinspecteur G.J. Kapsenberg en inspecteur A.W.L. de Jonge, aangevangen met een uitgebreid onderzoek in deze zaak. Van de zijde van het openbaar ministerie werd aan dit onderzoek leiding gegeven door mw. mr. E.E. van der Bijl, de landelijk forensisch officier van justitie. Over de voortgang van het onderzoek heb ik met hen geregeld overleg gehad.
6.
Medio juni 2014 is mij het resultaat van dit onderzoek ex art. 461 Sv in dossiervorm ter hand gesteld. Vrij kort daarna is een afschrift van het dossier met toelichting overgedragen aan [aanvrager] en zijn raadslieden. Daarmee was aan zijn verzoek om nader onderzoek voldaan. Niettemin zie ik in de resultaten van het onderzoek ambtshalve aanleiding tot de indiening van deze vordering tot herziening van de onherroepelijke veroordeling van [aanvrager]. De nieuwe onderzoeksresultaten roepen naar mijn inzicht ernstige twijfel op aan de juistheid van de veroordeling van [aanvrager], en wel zodanig dat in een nieuwe procedure vrijspraak waarschijnlijk is. Ik zal deze vordering en de gronden nader toelichten.
7.
Als bijlage bij deze vordering is gevoegd het strafdossier uit het begin van de jaren tachtig, inclusief de gedingstukken, met inbegrip van een afschrift van het veroordelend arrest. De processen-verbaal die de onderzoeksresultaten uit 2013/2014 behelzen, zijn verzameld in vier (gele) ordners. Bijzondere aandacht vraag ik voor:
- het stamproces-verbaal van inspecteur A.W.L. de Jonge, met daarin een uitgebreide, zakelijke samenvatting van de loop van het onderzoek;
- de analyserapportage van de criminaliteitsanaliste J. Wentholt-Gorree d.d. 27 mei 2014;
- de eindrapportage d.d. 22 mei 2014 van hoofdinspecteur G.J. Kapsenberg, met daarin een rapport van het nadere onderzoek uit 2013/2014 en een alomvattende analyse van de onderzoeksresultaten.
Deze processen-verbaal zijn dermate gedegen dat een uitgebreide beschrijving van het onderzoek en een omvangrijke evaluatie van de onderzoeksresultaten mijnerzijds geen meerwaarde heeft.
De bewijsconstructie van de veroordeling
8.
Doordat het namens [aanvrager] ingestelde cassatieberoep is ingetrokken, is geen uitwerking beschikbaar van de bewijsmiddelen waarop de veroordeling door het gerechtshof te Amsterdam is gegrond. Dit levert een hindernis op voor de waardering van de bewijsconstructie die het hof voor ogen moet hebben gestaan. Niettemin is bij lezing van het dossier m.i. toereikend vast te stellen hoe de motivering van de bewezenverklaring zou hebben geluid indien het gerechtshof tot uitwerking daarvan zou zijn overgegaan. Zo mag worden aangenomen dat het gerechtshof zijn oordeel niet heeft gebaseerd op het bestaan van forensisch-technisch bewijsmateriaal waarmee bijvoorbeeld een verband kon worden gelegd tussen het moordwapen en de veroordeelde, of waarmee de aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het delict kon worden aangetoond, om de eenvoudige reden dat het dossier destijds geheel geen belastend forensisch-technisch bewijsmateriaal bevatte. Dergelijke verbanden konden dus niet worden gelegd. Daarin heeft het onderzoek 2013/2014 geen verandering gebracht. Ook mag worden aangenomen dat ’s hofs bewijsconstructie niet berust op waarnemingen van getuigen omtrent het misdrijf zelf of omtrent gedragingen van [aanvrager] waaraan rechtstreeks een verband met het misdrijf viel te ontlenen, om de eenvoudige reden dat dergelijk bewijsmateriaal niet bestond. Ook hierin is thans geen verandering gekomen.
9.
Het interlocutoir vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 september 1983, waarbij een bewezenverklaring is uitgesproken en het onderzoek ter terechtzitting is heropend teneinde een nader onderzoek te doen instellen naar de persoonlijkheid en geestvermogens van de (toen nog) verdachte, bevat wel een opsomming van de bewijsmiddelen. Behoudens bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer] is doodgeschoten, behelzen de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de vraag wie verantwoordelijk is voor dit gewelddadig overlijden uitsluitend verklaringen van [aanvrager] of verklaringen van getuigen ([getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]) die melding maken van jegens hen gedane uitlatingen van [aanvrager] van de strekking dat hij, [aanvrager], [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Het bewijs van het daderschap van [aanvrager] berust dus in de bewijsconstructie die door de arrondissementsrechtbank is opgetuigd in essentie uitsluitend op één bron, en dat is [aanvrager] zelf, met inbegrip van (ontkennende) verklaringen van [aanvrager] die door de rechtbank als leugenachtig zijn bestempeld.
10.
Van de zittingen van het gerechtshof te Amsterdam zijn handgeschreven processen-verbaal beschikbaar. Hieruit is met enige moeite op te maken op basis van welke argumenten de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam op 2 augustus 1984 heeft gerequireerd tot een veroordeling van [aanvrager]. Klaarblijkelijk berust het bewijs tegen [aanvrager] (ook) volgens de advocaat-generaal enkel op de verklaringen van [aanvrager], op de daarin aangetoonde daderwetenschap, alsmede op de leugenachtigheid en de ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen voor zover hij op een later moment zijn daderschap is gaan ontkennen.
11.
Uit een en ander valt m.i. af te leiden dat [aanvrager] in 1984 door het gerechtshof te Amsterdam uitsluitend is veroordeeld op bewijsmateriaal dat middellijk of onmiddellijk is terug te voeren op de verklaringen en uitlatingen van [aanvrager] zelf. Ander bewijsmateriaal van zijn daderschap was er (kennelijk) niet. Daardoor is de vraag naar de betrouwbaarheid van de verklaringen en uitlatingen van [aanvrager] meer prangend dan wanneer voor de bekennende verklaring steun had kunnen worden gevonden in bewijsmateriaal uit andere bron. Hieronder zal ik ook stilstaan bij de vraag of het überhaupt mogelijk is om op basis van enkel de mededelingen van [aanvrager] te beoordelen of men van doen heeft met de realiteit of met een verzinsel.
12.
Thans bespreek ik allereerst de vraag of er redenen zijn om de bekentenissen van [aanvrager] te wantrouwen, voor zover deze redenen kunnen worden gevonden in de inhoud van de bekentenissen of in de persoon van [aanvrager] zelf. Of die redenen een novum kunnen bijbrengen, wil ik in het midden laten. Ik heb met dit onderwerp van bespreking iets anders op het oog. Artikel 457, eerste lid, onder c, Sv geeft een omschrijving van de grond voor herziening die doorgaans het ‘novum’ wordt genoemd. Dit betreft een aan de veroordelende rechter onbekend gegeven dat “op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen” met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt. Naar mijn inzicht brengt de aangehaalde passage uit artikel 457, eerste lid, onder c, Sv mee dat niet alleen de relevantie en het gewicht van het nieuwe gegeven zelf moeten worden bepaald, maar dat ook een weging moet plaatsvinden van de bewijsvoering waarop de veroordeling steunt. Ik geef een voorbeeld dat appelleert aan het gezonde verstand. Indien een veroordeling zou rusten op een solide basis van bijvoorbeeld forensisch-technisch bewijsmateriaal en videobeelden, zou een nieuwe getuigenverklaring die de veroordeelde in potentie alsnog een alibi verschaft niet snel kwalificeren als een novum. In het licht van de overtuigende bewijsconstructie wettigt zij immers niet het ernstige vermoeden dat de rechter bij bekendheid met die getuigenverklaring tot een vrijspraak zou zijn gekomen. Anderzijds, indien een veroordeling zou berusten op weinig onderscheidend bewijsmateriaal is de kans (veel) groter dat dezelfde alibiverklaring erin slaagt de toegepaste bewijsconstructie te ondermijnen. Kortom, de waardering van het als novum gepresenteerde gegeven is mede afhankelijk van de draagkracht van de bewijsconstructie. Zij moeten in hun onderlinge verhouding worden gewogen.1 De wetgever heeft deze notie onderkend en reeds in 1899 in de wet tot uitdrukking gebracht.
13.
De vraag is uiteraard aan de hand van welke uiterlijke en innerlijke kenmerken van de verklaringen van [aanvrager] iets meer gezegd kan worden over de betrouwbaarheid en het waarheidsgehalte ervan. Een mogelijkheid is om de bekentenis te onderzoeken op de aanwezigheid van daderkennis, c.q. op de aanwezigheid van kennis die door de verhorende politieambtenaren (mogelijk onbewust) bij gelegenheid van de verhoren aan de (toen nog) verdachte is overgedragen, alsmede op de vraag of de (bekennende) verklaringen stroken met ons bekende informatie omtrent de werkelijkheid, m.a.w. op de vraag of die verklaringen juist kunnen zijn?2
14.
Het is dus van groot belang om het argument van de ‘daderwetenschap’, waarmee de advocaat-generaal blijkens de handgeschreven aantekeningen van de terechtzitting van 2 augustus 1984 zijn eis heeft gemotiveerd, aan nader onderzoek te onderwerpen.3 Indien [aanvragers] verklaringen daadwerkelijk getuigen van (harde) daderwetenschap, geeft die constatering veel steun voor de juistheid van zijn bekentenissen. Het argument van ‘daderwetenschap’ moet echter buitengewoon behoedzaam worden bejegend. ‘Daderwetenschap’ wordt doorgaans makkelijker geopperd dan aangetoond. Cruciaal is de vraag of de verdachte de door hem in zijn verklaring geuite kennis omtrent het misdrijf uitsluitend uit eigen waarneming en ondervinding kan hebben verkregen, namelijk doordat hij de dader is, dan wel of hij zijn kennis heeft verkregen uit andere bron dan die van directe eigen waarneming en ondervinding. Wat betreft de voorliggende zaak geeft in dit verband te denken dat [aanvrager] pas geruime tijd na het misdrijf zijn bekennende verklaringen heeft afgelegd, terwijl de media aan het misdrijf van meet af aan veel aandacht hebben besteed. Veel informatie omtrent het misdrijf was dus reeds naar buiten gekomen voordat [aanvrager] over het misdrijf werd verhoord. Met dergelijke informatie kan een confabulerende verdachte ‘aan de haal’ gaan. Bovendien, het enkele feit dat een verdachte, bijvoorbeeld bij gelegenheid van een reconstructie, gedetailleerde bekentenissen aflegt, zegt weinig tot niets over het waarheidsgehalte ervan zolang die details niet zijn geverifieerd en correct bevonden. Alleen kennis die aantoonbaar overeenstemt met de werkelijkheid kan immers als daderkennis worden aangemerkt.
15.
De vraag of de verklaringen van [aanvrager] werkelijk daderwetenschap bevatten, is onderwerp van onderzoek geweest van het onderzoeksteam 2013/2014. Het onderzoeksteam heeft in de geverbaliseerde verklaringen van [aanvrager] trouwens ook bewust gezocht naar onjuiste informatie die overeenstemt met (eventuele) onjuistheden in de berichtgeving in de media. Dergelijke onjuistheden passen immers alleen goed in een scenario waarin [aanvrager] de inhoud van zijn verklaringen heeft ontleend aan die berichtgeving en niet aan zijn eigen waarneming als dader. Ik kom op een en ander uiteraard terug.
16.
In de tweede plaats geven de verklaringen van [aanvrager] aanknopingspunten voor de door mij bedoelde tweede toets, namelijk de vraag of hetgeen door [aanvrager] zijdelings is verklaard overeenstemt met hetgeen over dat onderwerp bekend is. [aanvrager] heeft bijvoorbeeld verklaard hoe hij aan het vuurwapen is gekomen waarmee hij [slachtoffer] zou hebben beschoten. De rechtbank heeft die verklaring van [aanvrager], alsook een verklaring van de getuige [getuige 4] in haar interlocutoir vonnis uitdrukkelijk tot het bewijs gebezigd. Ook heeft [aanvrager] mededelingen gedaan over activiteiten die hij heeft verricht nadat hij de moord zou hebben gepleegd. Dergelijke mededelingen zijn te vergelijken met externe gegevens. Hetzelfde geldt uiteraard voor het alibi dat [aanvrager] naar voren heeft gebracht vanaf het moment waarop hij het misdrijf is gaan ontkennen.
17.
In de derde plaats het volgende. Het mag inmiddels een algemene ervaringsregel heten dat niet alle bekentenissen in strafzaken corresponderen met de werkelijkheid. Er is dus altijd een kwade kans dat een bekentenis ‘vals’ is. Die kans is echter niet voor iedere verdachte en onder alle omstandigheden gelijk. De vraag is dus of de wijze waarop de bekentenis tot stand is gekomen invloed heeft gehad op de grootte van die kans. De vraag is ook of de mededelingen van [aanvrager] kunnen worden gewogen door hetgeen bekend is over zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden in 1983/1984 in ogenschouw te nemen. Bij het onderzoek 2013/2014 is getracht die laatste vragen te beantwoorden. [aanvrager] heeft daartoe het onderzoeksteam 2013/2014 en een aan de politie verbonden psycholoog toestemming verleend tot inzage in zijn medisch dossier. Binnen het bestek van de aanvraag tot nader onderzoek van 19 maart 2013, hierboven genoemd onder 1, had [aanvrager] zich bovendien reeds (in 2011) onderworpen aan rechtspsychologisch onderzoek door dr. M. Jelicic, verbonden aan de universiteit van Maastricht.
De bekentenissen van [aanvrager]
18.
vestigde voor het eerst de aandacht van de recherche op zich toen hij zich op 15 november 1981, dat wil zeggen vijf dagen na het misdrijf en twee dagen na het overlijden van [slachtoffer], op het politiebureau te Hilversum op eigen initiatief meldde als getuige. Hij verklaarde [slachtoffer] vier á vijf jaar daarvoor ontmoet te hebben in Amsterdam, waar [aanvrager] werkte als ‘schandknaap’. Hij verklaarde één keer thuis te zijn geweest bij [slachtoffer]. [aanvrager] verklaarde verder dat hij werkzaam was in verzorgingstehuis Theodotion te Laren als bejaardenverzorger en dat hij op 10 november omstreeks 10 uur opgehaald was door zijn vader die hem naar huis had gebracht. Bij navraag op 26 november 1981 bij de vader van [aanvrager] zei deze dat die mededeling van [aanvrager] niet correct was. Nader onderzoek naar het alibi van [aanvrager] is destijds achterwege gebleven.
19.
Het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] lag al goeddeels stil toen [aanvrager] zich ten tweeden male tot de politie wendde. Op 10 en 11 januari 1983 belde [aanvrager] (anoniem) naar de politie, eerst naar de politie te Amsterdam als een Engels sprekende man die meedeelde dat een man genaamd [aanvrager] alles zou weten over de moord op [slachtoffer]. Diezelfde dag belde hij anoniem naar de politie in Baarn met de mededeling, dat ene [betrokkene 2], wonende aan de [b-straat 1] te Baarn meer over de zaak van [slachtoffer] zou kunnen vertellen. Op 11 januari 1983 belde [aanvrager], zich [betrokkene 3] noemende en wonend op (wederom) het adres [b-straat 1] te Baarn, naar de politie in Amsterdam. Hij deelde toen mee dat hij inlichtingen zou kunnen verschaffen over de moord op een snorder genaamd [betrokkene 4] in Amsterdam en dat hij telefonisch was te bereiken op een bepaald telefoonnummer. Al snel achterhaalde de politie dat [aanvrager] zelf deze drie telefoontjes had gepleegd. Hij werd naar aanleiding daarvan uitgenodigd voor een gesprek.
20.
Op 17 januari 1983 werd [aanvrager] door de politie Hilversum verhoord als getuige. Hierin verklaarde hij afwijkend van wat hij eerder als getuige had verteld. Om 13.00 uur werd besloten hem als verdachte aan te houden. [aanvrager] ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan de moord op [slachtoffer]. [aanvrager] erkende de drie telefoongesprekken van 10 en 11 januari 1983 te hebben gevoerd en vroeg de rechercheurs, wat dit hem voor straf kon opleveren, of hij psychisch behandeld kon worden en welke gevolgen dit voor zijn ouders kon hebben. De rechercheurs antwoordden dat dit een zaak van justitie was. [aanvrager] verzocht daarop een gesprek onder vier ogen met een adjudant van het rechercheteam. Tijdens het daaropvolgende gesprek, omstreeks 22.30 uur, bekende [aanvrager] dat hij [slachtoffer] op 10 november 1981 omstreeks 11.00 uur door middel van een vuurwapen had gedood, omdat hij met [slachtoffer] een liefdesverhouding zou hebben en [slachtoffer] niet eerlijk was geweest in deze verhouding.
21.
Op 18 januari 1983 (en verder) is [aanvrager] gehoord over de moord op [slachtoffer]. [aanvrager] bleef toen bij zijn bekentenis en heeft uitvoerig verklaard over de toedracht van de moord. Voor de details daarvan verwijs ik naar het dossier, met name de analyse van mw. Wentholt-Gorree, p. 37 e.v..
22.
Van 9 maart 1983 tot en met 25 april 1983 is [aanvrager] ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum. Op 14 april 1983 heeft [aanvrager] ten overstaan van de rechter-commissaris ontkend [slachtoffer] te hebben doodgeschoten. Sindsdien is hij blijven ontkennen. Opvallend is dat zowel zijn bekentenissen als zijn ontkenningen op uiteenlopende punten inconsistenties bevatten.
Daderwetenschap
23.
Thans de vraag of deze bekentenissen van [aanvrager] blijk geven van daderwetenschap. Zoals gezegd heeft het onderzoeksteam 2013/2014 hiernaar onderzoek ingesteld, mede aan de hand van elf publicaties over de moord op [slachtoffer] die voorafgaand aan de aanhouding van [aanvrager] in de media zijn verschenen.4 Analyse hiervan wijst uit dat [aanvrager] vrijwel alle inlichtingen over de moord die in zijn bekentenissen kunnen worden getraceerd, kan hebben vernomen uit de media. De analiste vermeldt echter twee uitzonderingen: 1. De wijze waarop het eerste schot is uitgevoerd, en 2. Kennis van de inrichting van de woning van [slachtoffer].
24.
Wat betreft het eerste aspect, de wijze waarop het eerste schot is uitgevoerd, getuigen de verklaringen van [aanvrager] m.i. echter niet van daderwetenschap. [aanvrager] verklaart namelijk dat hij zijn ogen dicht had op het moment van het eerste schot, en dat hij niet zag waar hij [slachtoffer] raakte. Daarover verklaarde hij ook niet nadat hij – naar zijn zeggen – zijn ogen weer had geopend en [slachtoffer] (in een plas bloed) op de grond zag liggen. In elk geval getuigt dit onderdeel van de bekentenis niet van zogeheten ‘harde’ daderwetenschap, dat wil zeggen (aantoonbaar juiste) kennis waarover de politie nog niet beschikte op het moment waarop de verklaring werd afgelegd.
25.
Wat betreft het tweede aspect, kennis van de inrichting van de woning van [slachtoffer], heeft het er de schijn van dat [aanvrager] op dit punt over meer informatie beschikte dan op basis van een kennisneming van foto’s in de elf onderzochte publicaties mogelijk was. Zijn omschrijving van de woning correspondeert beter met de werkelijke inrichting van de woning in die tijd dan op basis van de gokkans mag worden verwacht. De analiste leidt hieruit af dat [aanvrager], in strijd met zijn meest recente verklaringen, mogelijk toch minstens eenmaal in de woning van [slachtoffer] is geweest (bijvoorbeeld overeenkomstig zijn getuigenverklaring van 15 november 1981), dan wel de woning van buiten heeft ingekeken. Overigens is nog wel van belang dat het onderzoek van de publicaties mogelijk onvolledig is geweest. Niet alle publicaties zijn gevonden. Eventuele tv-beelden zijn niet achterhaald kunnen worden. Hoe dan ook, van daderwetenschap getuigt dit aspect van de bekentenis in elk geval niet.
26.
Daarmee kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de bekentenissen van [aanvrager] steun vinden in tekenen van daderwetenschap.
Toetsing aan externe informatie
27.
De onderzoeksteam heeft mede op verzoek van mr. Knoops in 2013/2014 uitgebreid onderzocht of bepaalde elementen in de verklaringen van [aanvrager] steun vinden in informatie die uit andere bron is verkregen. Met name, doch niet uitsluitend, is langer stilgestaan bij drie aspecten:
1.
De wijze waarop [aanvrager] volgens zijn bekentenis het moordwapen heeft bemachtigd;
2.
De verplaatsingen van [aanvrager] vóór en na de moord volgens zijn bekentenissen, en de tijdspanne die daarmee is gemoeid;
3.
Het alibi dat [aanvrager] na het intrekken van zijn bekentenissen heeft opgeworpen.
28.
Het onderzoek 2013/2014 werd uiteraard sterk gehinderd door de tijd die sinds het misdrijf is verstreken. Verscheidene getuigen zijn al overleden, dan wel is de herinnering vervaagd. Bij het onderzoek in 1981/1982 is bovendien maar weinig bekend geworden over de toedracht van het misdrijf. [slachtoffer] was na het vertrek van zijn medebewoonster, [betrokkene 1], alleen thuis. Aan de deuren van de woning van [slachtoffer] zijn geen sporen van braak aangetroffen. Vermoedelijk heeft [slachtoffer] de dader of daders, mogelijk één of meer bekenden van hem, zelf tot zijn woning toegelaten. Het moordwapen is nooit gevonden. Waarschijnlijk betreft het een vuurwapen van kaliber .22 long rifle, vermoedelijk een omgebouwd gas- alarmpistool/revolver, dan wel een vuurwapen met een sterk versleten loop. Eén van de twee schoten was, zo is bekend geworden, vrijwel krachteloos.
29.
Begin jaren tachtig is een inschatting gemaakt van het tijdstip van de moord. Het onderzoeksteam heeft hiernaar in 2013/2014 uitgebreid nieuw onderzoek gedaan. In 1981/1982 had het rechercheteam het nog aangedurfd om conclusies te verbinden aan de indroogtijd van een druppel bloed (van het slachtoffer) op een besteklade, alsook aan de verdampingstijd van koffie in een pot op het aanrecht, maar die conclusies komen thans speculatief voor vanwege de aannames die daarvoor benodigd zijn. Dat [slachtoffer] is vermoord na het vertrek van de getuige [betrokkene 1] om 8.20 uur, is het meest waarschijnlijk. Vanwege afspraken zou [slachtoffer] de woning op zijn beurt op z’n laatst om 11.40 uur moeten hebben verlaten. Hij is echter gevonden in pyjamabroek en ochtendjas. Op basis van getuigenverklaringen lijkt het meest waarschijnlijk dat [slachtoffer] is neergeschoten vóór 9.00 uur. Harde uitspraken hierover kunnen beslist niet worden gedaan. Forensisch onderzoek anno 2013/2014 heeft geen nieuwe informatie opgeleverd. Een en ander bemoeilijkt de verificatie c.q. falsificatie van de verklaringen van [aanvrager] ernstig.
30.
Volgens de bekentenissen van [aanvrager] heeft hij het door hem gebruikte moordwapen de ochtend van 10 november 1981 bemachtigd uit de woning van een vriend van hem, [betrokkene 5]. [aanvrager] zou hebben geweten dat [betrokkene 5] beschikte over een vuurwapen en hij zou naar zijn zeggen ook hebben geweten waar [betrokkene 5] dat had verborgen, namelijk onder zijn bed tussen de zeilspullen. [aanvrager] zou hebben aangebeld bij [betrokkene 5], en in diens afwezigheid zou de vriendin van [betrokkene 5], [getuige 4], hem hebben toegelaten tot de woning omdat [aanvrager] haar vertelde dat hij een blouse kwam ophalen. [getuige 4] heeft bevestigd dat [aanvrager] op een ochtend, onbekend welke dag, (aanvankelijk herinnert zij zich een tijdstip van vóór 9.30 uur), is langsgekomen om een overhemd op te halen. Ook heeft [getuige 4] verklaard dat [aanvrager] in de zomer van 1981 wel eens aan [betrokkene 5] heeft gevraagd om een pistool te leveren.5
31.
Het onderzoeksteam is mede op verzoek van mr. Knoops grondig nagegaan of [betrokkene 5], die sedert de zomer van 1982 bij een zeiltocht op de Middellandse zee wordt vermist, op 10 november 1981 beschikte over een vuurwapen dat overeenkomt met de (weinige) kenmerken die van het moordwapen bekend zijn. Bevestiging hiervan is niet gevonden, maar geheel uitgesloten is het ook niet. [betrokkene 5] had belangstelling voor wapens en beschikte op enig moment vermoedelijk wel over bepaalde soort vuurwapens. Niet geheel duidelijk geworden is welke wapens dit kunnen hebben betroffen.
32.
Het tijdstip van de moord lag volgens [aanvrager] na 10.30 uur, c.q. omstreeks 11 uur. Dat betreft, zoals gezegd, niet het meest waarschijnlijke tijdstip van de moord, maar het door [aanvrager] genoemde tijdstip kan ook niet als zodanig worden uitgesloten.
33.
Indertijd, noch in 2013/2014 is bevestiging gevonden voor de verplaatsingen die [aanvrager] volgens zijn bekentenissen na het delict heeft gemaakt. [aanvrager] was naar eigen zeggen overstuur en heeft in korte tijd een drietal horecaetablissementen in Hilversum en Laren bezocht en daar flinke hoeveelheden alcohol ingenomen, alvorens te voet terug te keren naar zijn werkplek bij Theodotion in Laren. Er zijn geen getuigen die hem in die cafés hebben gezien. Niemand van zijn collega’s heeft van [aanvragers] alcoholgebruik melding gemaakt, terwijl dat bij het nuttigen van de door hem opgegeven hoeveelheden toch zou moeten zijn opgevallen. Evenmin is melding gemaakt van vreemd gedrag van [aanvrager] bij terugkomst op zijn werkplek, hetgeen te verwachten is wanneer iemand even daarvoor een moord heeft gepleegd en daarvan overstuur is.
34.
In de onderzoeken naar deze moord is diverse malen een reconstructie gemaakt van de verplaatsingen van [aanvrager] voor en na de moord, alsmede een beredeneerde schatting van de tijd die daarmee gemoeid moet zijn geweest, onder andere op verzoek van mr. Knoops door J.C. White van SRi Forensics, bij rapport van 5 februari 2013. Het onderzoeksteam 2013/2014 heeft deze tijdsreconstructies hernieuwd tegen het licht gehouden, en geconcludeerd dat de vele variabelen, waaronder het precieze moment van vertrek bij Theodotion (gelegen tussen 9.40 – 10.00 uur) en het precieze moment van terugkeer bij Theodotion (gelegen tussen 11.30 – 12.00 uur) het weinig zinvol maken harde uitspraken te doen over de mogelijkheid of onmogelijkheid om binnen het gegeven tijdsbestek naar de woning van [slachtoffer] te gaan, vervolgens het wapen op te halen bij [betrokkene 5], terug te keren naar de plaats van het delict, de moord te plegen, vervolgens drie cafés te bezoeken, en daarna terug te keren naar Theodotion, zulks overeenkomstig de bekentenissen van [aanvrager]. Binnen de buitenmarges van de genoemde tijdsperioden (9.40 – 12 uur) zijn deze verplaatsingen mogelijk. Deze verplaatsingen zijn echter niet te rijmen met de binnenmarges van absentie, dat wil zeggen de periode van 10 tot 11.30 uur, die gebaseerd is op mededelingen van [aanvragers] leidinggevende.6
35.
Ten slotte het alibi van [aanvrager]. In zijn ontkenningen heeft [aanvrager] aangegeven dat hij zijn werkplek op Theodotion uitsluitend heeft verlaten teneinde met zijn vader een cheque op te halen bij het Gemeentelijk Administratie Kantoor (GAK). Ofschoon voor de juistheid hiervan wel enige indicatie is te vinden, is een harde bevestiging niet kunnen worden vastgesteld. Ontzenuwd is zijn alibi evenmin.
36.
Conclusie van dit alles is dat het onderzoeksteam in 2013/2014 voor [aanvragers] bekentenissen geen enkel houvast heeft gevonden in nieuwe onderzoeksresultaten. De juistheid van de bekentenissen kan echter ook niet worden uitgesloten. Alles bij elkaar genomen bestaat voor de bekentenissen van [aanvrager] slechts zeer geringe steun uit externe bron: [aanvrager] is waarschijnlijk op een bepaalde ochtend langs geweest in de woning van [betrokkene 5], die misschien de beschikking had over een vuurwapen met de kenmerken van het moordwapen, aldus vloeit mede voort uit de verklaring van de vriendin van [betrokkene 5], [getuige 4]. [aanvrager] heeft in de zomer van 1981 wel eens om een vuurwapen gevraagd,7 aldus (wederom) [getuige 4].
Informatie omtrent de persoonlijkheid van [aanvrager] in 1983/1984
37.
Het derde ijkpunt betreft informatie omtrent de persoonlijkheid van [aanvrager]. Een uitgebreide analyse van de hand van de psycholoog Van Neerbos d.d. 22 mei 2014, met inbegrip van een beschrijving en samenvatting van voorgaande rapportages, bevindt zich bij de stukken van het onderzoeksteam 2013/2014. Onderzocht is niet zozeer de persoonlijkheid van [aanvrager] als zodanig; het onderzoek strekte tot beantwoording van de vraag of er indicaties zijn dat persoonskenmerken van de [aanvrager] van 1983 hem destijds op een of andere wijze bevattelijk maakte voor het afleggen van een valse bekentenis.
38.
Voor de volledige onderbouwing en analyse verwijs ik graag naar het rapport van recherchepsycholoog Van Neerbos. De conclusie ervan is echter veelzeggend: “Het leven van [aanvrager] is doorspekt met fantasieën, (…), waarbij hij zijn houding en gedrag desgewenst aan de omstandigheden aanpast en beïnvloedbaar is”. Voor de gedachte dat [aanvragers] uitlatingen niet onder alle omstandigheden zonder meer voor waar kunnen worden gehouden, is overigens ook veel steun te vinden in de verklaringen van getuigen die [aanvrager] van nabij kennen en die hierover zijn bevraagd.
39.
Dr. Jelicic, die is verbonden aan de universiteit van Maastricht, concludeerde in 2011 reeds dat [aanvrager] in januari 1983 een gevoeligheid bezat voor het afleggen van een valse bekentenis. Met name op de GSS8 scoorde [aanvrager] buitengewoon hoog. Jelicic ziet aanwijzingen dat er in 1983, toen [aanvrager] zijn bekentenissen aflegde, mogelijk sprake was van overmatige druk van de zijde van de politie.
40.
[aanvrager] heeft aangevoerd dat de politie zijn bekentenis in 1983 heeft afgedwongen. Zijn bekentenis is dus niet in vrijheid tot stand gekomen, aldus [aanvrager]. Naar aanleiding daarvan heeft ook het onderzoeksteam 2013/2014 de vraag onder ogen gezien of [aanvragers] bekentenis voortvloeide uit de aanwending van ontoelaatbare pressie. Bij het horen van de betreffende rechercheurs uit het team van 1983 heeft het onderzoeksteam 2013/2014 echter geen solide indicaties gevonden voor ‘improper compulsion’. Toegegeven zij dat op basis van dergelijke verhoren hierover geen uitsluitsel kan worden verkregen. Daar staat tegenover dat [aanvrager] voorafgaande aan zijn aanhouding en bekentenis op 17 januari 1983 reeds aan enkele kennissen had verteld dat hij [slachtoffer] had vermoord. Aan één van hen, [getuige 2], heeft [aanvrager] enige tijd na de moord op [slachtoffer] met zoveel woorden meegedeeld dat hij al door de politie werd gehoord over deze zaak en dat hij voornemens was deze moord bij de politie te gaan bekennen.9 [aanvrager] werd op dat moment echter niet gehoord door de politie10 en van dwang van de zijde van de politie kon dan ook nog geen enkele sprake zijn.
Een alternatieve toedracht
42.
Het onderzoek 2013/2014 heeft zich niet alleen geconcentreerd op de verklaringen van [aanvrager]. Er is gerechercheerd op een aanzienlijk aantal alternatieve scenario’s voor de toedracht van het misdrijf. [slachtoffer] had bij leven namelijk niet alleen vrienden gemaakt. Deze onderzoeken bleven echter zonder concreet resultaat. Een uitzondering daarop vormt de volgende onderzoeksrichting.11
43.
In 2002 en 2003 is een tweetal inlichtingen van de criminele inlichtingen eenheid (CIE) bij de politie binnengekomen. Mede naar aanleiding hiervan heeft het team criminele inlichtingen (TCI) van de politie-eenheid Rotterdam in 2013/2014 nieuw onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft geresulteerd in de volgende mededeling die aan het onderzoeksteam 2013/2014 voor vervolgonderzoek ter beschikking is gesteld:
“[betrokkene 6] heeft, samen met [betrokkene 7], platenbaas [slachtoffer] vermoord in diens woning in Hilversum in de jaren 80. [betrokkene 6] heeft geschoten met een klein kaliber vuurwapen en [betrokkene 7] was daarbij aanwezig. [betrokkene 6] en [betrokkene 7] hebben tegen betaling in opdracht van [betrokkene 8] deze moord gepleegd. (…).”
44.
De in deze mededeling genoemde [betrokkene 8] betreft een zakenpartner van [slachtoffer]. [betrokkene 8] is in 2001 is overleden. [betrokkene 8], [slachtoffer] en een derde persoon waren samen eigenaar van het productiebedrijf T.T.R. (Top Three Records). Tussen [betrokkene 8] en [slachtoffer] waren zowel zakelijk als privé spanningen ontstaan die hoog opliepen. [slachtoffer] was voornemens zich terug te trekken uit T.T.R, hetgeen grote financiële consequenties zou kunnen hebben voor [betrokkene 8] en het voortbestaan van het productiebedrijf in gevaar zou kunnen brengen. Voor de middag van 10 november 1981 had [slachtoffer] een afspraak gemaakt in Duitsland om regelingen te treffen voor zijn uittreden uit T.T.R.
45.
[betrokkene 6] was een bekende van [betrokkene 8] en van [slachtoffer]. [betrokkene 7] was een zwager van [betrokkene 6]. Beiden verrichtten voor [betrokkene 8] en [slachtoffer] zo nu en dan karweitjes van technische aard.
46.
[betrokkene 6] is geen onbekende in het politiedossier van 1981/1982. De huisgenote van [slachtoffer], [betrokkene 1], had reeds op 11 november 1981 aan de politie verklaard dat zij op 10 november 1981, de dag van het misdrijf, vlak voor zij om 8.20 uur naar haar werk bij T.T.R. vertrok, was gebeld door [betrokkene 6], die haar (naar zijn zeggen) sterkte wilde wensen met haar tweede werkdag bij T.T.R., na een periode van ziekte. Ook vroeg [betrokkene 6] naar [slachtoffer]. Het telefoontje bevreemdde haar.
47.
[betrokkene 1] deed in diezelfde verklaring aan de politie mededelingen over verbale bedreigingen met de dood aan het adres van [slachtoffer], door haar vernomen uit de mond van [betrokkene 8].
48.
Opsporingsonderzoek naar [betrokkene 6] heeft in 1981/1982 geen concrete resultaten opgeleverd. Vrijgepleit werd hij ook niet.
49.
Naar aanleiding van de TCI-informatie is in het onderzoek 2013/2014 een reeks van getuigen gehoord. Eén van hen is [betrokkene 9], de zuster van de genoemde [betrokkene 6], en in de jaren 80 gehuwd met [betrokkene 7].12 In het verhoor van 20 maart 2014 wilde zij aanvankelijk niet meer kwijt dan dat het haar indertijd was opgevallen dat haar man, [betrokkene 7], zodanig onder de indruk was van de moord op [slachtoffer] dat hij van [betrokkene 8] nog een pilletje kreeg om rustig te kunnen slapen, en dit terwijl [betrokkene 7] eigenlijk niet zo snel van iets onder de indruk was.13 Later in het verhoor verklaarde [betrokkene 9] (zakelijk weergegeven) dat zij wist hoe ‘het’ zat. In 1991 had zij van haar broer [betrokkene 6] gehoord dat hij [slachtoffer] had doodgeschoten. Volgens [betrokkene 6] was er afgesproken dat [betrokkene 7] het zou doen, maar die durfde uiteindelijk niet. [slachtoffer] was in de keuken met de koffie bezig. Toen had [betrokkene 6] het gedaan. Het lichaam van [slachtoffer] zou als een pudding in elkaar zijn gezakt en dat ging dus niet zoals in een film, had [betrokkene 6] haar toen gezegd. Zij deden het voor geld van [betrokkene 8]. [betrokkene 8] wilde van het slachtoffer af. Volgens [betrokkene 9] is daarvoor in 1991 mogelijk ook een bedrag van ƒ 60.000,00 op haar rekening gestort. Het zou volgens haar een sponsorbedrag betreffen, afkomstig van PDM, maar dit was in werkelijkheid het geld van [betrokkene 8], aldus [betrokkene 9].
50.
Ook is een broer van [betrokkene 6] gehoord als getuige: [betrokkene 10].14 In het kort (en zakelijk weergegeven) verklaarde [betrokkene 10] dat zijn broer [betrokkene 6] hem in november 1981 had gevraagd voor een “vieze klus”. [betrokkene 6] was daar op zijn beurt door [betrokkene 8] voor gevraagd. [betrokkene 8] wilde dat [betrokkene 6] [slachtoffer] zou doden. [betrokkene 6] zou daar geld voor krijgen. [betrokkene 10] dacht dat het om ƒ 60.000,00 ging. Het had te maken met een strijd tussen [betrokkene 8] en [slachtoffer]. Voorts verklaarde hij dat hij zelf met [betrokkene 6] een voorverkenning bij de woning van [slachtoffer] had gedaan, maar dat hij met het omleggen niet mee wilde doen. Hij had [betrokkene 6] wel met een 20-jarig “indotype” in Ermelo in contact gebracht voor een vuurwapen. Hij was erbij toen [betrokkene 6] het vuurwapen met munitie kreeg. [betrokkene 6] en [betrokkene 7] zijn, naar [betrokkene 10] later van [betrokkene 6] had vernomen, naar de woning van [slachtoffer] gegaan, die voor hen de deur open deed en hun koffie aanbood. Toen heeft [betrokkene 7] een pistool tegen het hoofd van [slachtoffer] gezet, maar hij durfde vervolgens niet te schieten. Hierop had [betrokkene 6] het wapen overgenomen en alsnog geschoten. Het wapen zou kort daarop zijn weggegooid, aldus vernam [betrokkene 10] van zijn broer [betrokkene 6].
51.
Op basis van de beschrijving die [betrokkene 10] had gegeven van de man die het wapen zou hebben geleverd, is het onderzoeksteam 2013/2014 gestuit op ene [betrokkene 11]. Van hem zijn antecedenten bekend op het gebied van de wapenwetgeving. [betrokkene 11] gaf toe dat er in zijn snackbar “dingen” verhandeld werden, maar dat zouden geen verdovende middelen of vuurwapens hebben betroffen. Maar als dat wel zo was, zou hij dat niet aan de politie vertellen, aldus [betrokkene 11].15
52.
Opmerkelijk is ook dat aanwijzingen op de plaats van het delict erop duiden dat [slachtoffer] zelf toegang tot zijn woning heeft verschaft aan de dader(s) van het delict en dat [slachtoffer] op het moment dat hij in de keuken van zijn woning werd neergeschoten bezig was met het zetten van koffie voor een ander dan hemzelf. Op de besteklade bevond zich een druppel bloed die afkomstig was van [slachtoffer]. Er stond op het aanrecht een geopende pot met melkpoeder klaar, hoewel [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij die pot had opgeborgen, en [slachtoffer] zelf geen melkpoeder in z’n koffie deed.
53.
Uiteraard zijn [betrokkene 6] en [betrokkene 7] gehoord over de hiervoor weergegeven verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10], die hen in verband brengen met de moord op [slachtoffer]. Beiden ontkennen enige betrokkenheid bij het misdrijf.
De steun voor een alternatieve toedracht
54.
Een waarschuwing is op z’n plaats. Zoals gezegd ontkennen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] enige betrokkenheid bij het delict. De moord op [slachtoffer] is inmiddels verjaard. [betrokkene 6] en [betrokkene 7] zullen niet kunnen worden vervolgd voor dit delict. Zij kunnen zich dus niet in een tegen hen aangespannen strafproces verdedigen tegen deze beschuldiging. Alleen al daarom is terughoudendheid geboden.
55.
Een herzieningsprocedure strekt er niet toe om anderen dan de veroordeelde te beschuldigen van het betreffende misdrijf. Waar gaat het dan wel om? De waardering van bewijsmateriaal in een strafzaak is ‘relatief’. Het gewicht van bewijsmateriaal voor een bepaald scenario moet worden afgewogen tegen het gewicht van bewijsmateriaal dat wijst in de richting van een alternatief scenario. In zoverre vormt nieuw bewijsmateriaal voor een alternatieve toedracht dan het scenario waarop een veroordeling is gebaseerd, een uiterst relevant gegeven. Het bewijs van schuld wordt door het bestaan van een serieus te nemen alternatieve toedracht verzwakt.
56.
De enige vraag die thans beantwoording behoeft, is de vraag of de nieuwe gegevens, in het licht van de draagkracht van het bewijsmateriaal dat ten laste van [aanvrager] pleit, een zodanig ernstige twijfel oproepen aan de juistheid van de veroordeling van [aanvrager] dat (in een procedure in herziening) een vrijspraak waarschijnlijk wordt. Het kernpunt is dus of de gegevens die ik hiervoor heb gepresenteerd, met name de inhoud van de (telkens twee) verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10], zodanig serieus genomen moeten worden dat zij invloed hebben op de kracht van de bewijsconstructie waarop de veroordeling van [aanvrager] is gestoeld. Ik meen van wel. De genoemde verklaringen corresponderen met elkaar; niet blijkt dat zij op elkaar zijn afgestemd; van een familievete bleek bij onderzoek in de familie [van betrokkene 6] (tot nog toe) geen sprake. Er is houvast in de vorm van de verklaring van [betrokkene 1] over het telefoontje van [betrokkene 6] op de ochtend van de moord. Bovendien is op specifieke aanwijzingen van [betrokkene 10] een persoon gevonden die in de politiesystemen bekend bleek met antecedenten op het gebied van de wapenwetgeving. Ten slotte zijn de mededelingen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] dat [slachtoffer] op het moment van het delict bezig was met het zetten van koffie verenigbaar met aanwijzingen op de plaats van het delict.
57.
Het voorgaande brengt mee dat ik de hiervoor bedoelde verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] bijbreng als gegevens die bij het onderzoek op de terechtzitting aan het gerechtshof te Amsterdam niet bekend waren en die op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de veroordeling van [aanvrager] niet bestaanbaar schijnen, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien deze gegevens bekend zouden zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak van [aanvrager]. Op die gronden vorder ik thans de herziening van de veroordeling van [aanvrager], die is uitgesproken door het gerechtshof te Amsterdam op 16 augustus 1984. Dat [aanvrager] schuldig is aan het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld, acht ik onwaarschijnlijk.