Keunen bekritiseerde in RSV 2002/180 deze toepassing van de conflictregels op tijdvakken van vóór de inwerkingtreding van Vo. 1408/71 (thans Vo. 883/2004) voor Oostenrijk in 1994, maar kwam wel, net als het Hof, zij het langs andere weg, tot de conclusie dat Oostenrijks recht de vraag beheerste of de opvoedtijdvakken verzekerd waren:
“Art. 94 lid 1 bepaalt dat aan deze Verordening geen enkel recht kan worden ontleend voor een tijdvak dat aan 1 oktober 1972 of aan de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat voorafgaat. In deze bepaling is dus vastgelegd dat de Verordening geen terugwerkende kracht heeft. (…).
Lid 2 bepaalt dat voor de vaststelling van aan de Verordening te ontlenen rechten (dat zijn dus in verband met het bepaalde in lid 1 per definitie uitkeringsrechten na 1 januari 1994) wel rekening moet worden gehouden met tijdvakken van verzekering of wonen die krachtens de wetgeving van een lidstaat voor 1 januari 1994 zijn vervuld. De bedoeling van het tweede lid is uitsluitend om naar nationaal recht reeds opgebouwde aanspraken niet verloren te laten gaan.
Gelet op deze doelstelling ligt het geenszins voor de hand om het behoud van deze nationaal opgebouwde aanspraken afhankelijk te stellen van later ingevoerde conflictregels.
Het tweede lid komt ook niet in strijd met het eerste lid. Hiervoor zagen we al dat wanneer een migrerend werknemer bij voorbeeld op 1 januari 1996 arbeidsongeschikt wordt, zijn aan het communautaire recht te ontlenen aanspraken moeten worden getoetst aan de Verordening 1408/71, zoals die in 1996 luidt. In die verordening staat dat dan zonodig (art. 18, 38, 45 etc.) verzekeringstijdvakken in andere landen moeten worden samengeteld. De betekenis van lid 2 is dan dat bij deze samentelling ook tijdvakken, vervuld voor 1 januari 1994, dienen te worden betrokken. Daarmee krijgt de Verordening 1408/71 nog niet als zodanig terugwerkende kracht met betrekking tot tijdvakken, vervuld voor 1 januari 1994. Voor 1 januari 1994 wordt er immers geen uitkering verleend of premie geheven. De vraag of de betrokken werknemer over die tijdvakken in een bepaalde lidstaat wel of niet verzekerd was, moet immers op grond van het ‘tempus regit actum’ beginsel niet worden getoetst aan de conflictregels van Verordening 1408/71 maar wordt in beginsel zuiver bepaald door het nationale recht.
Het derde lid bouwt voort op het tweede lid en geeft daaraan uitbreiding. De betekenis daarvan is dat voor 1 oktober 1972 resp. 1 januari 1994 vervulde verzekeringstijdvakken ook in aanmerking moeten worden genomen, zelfs als het gaat om risico's die voor die data zijn ingetreden. Of er echter sprake is van verzekerde tijdvakken moet nog steeds, net als bij het tweede lid, worden getoetst aan de destijds geldende en niet aan de thans geldende conflictregels. Een andere opvatting zou overigens ook leiden tot een conflict tussen het tweede en het derde lid.
3. Passen wij het bovenstaande nu eens toe op de casus van Liselotte [Kauer; PJW].
(…)
Het slechte nieuws is (…) dat het Hof thans toetst aan art. 13, lid 2, sub a, inclusief het arrest Ten Holder. (…). Nu de Verordening pas op 1 januari 1994 op Oostenrijk van toepassing is geworden, komt een dergelijke toepassing van art. 13, lid 2, sub a zonder meer in strijd met het algemene uitgangspunt van ‘tempus regit actum’. Mijns inziens was het dus niet zo zeer de vraag of op Liselotte nu art. 13, lid 2, sub f dan wel art. 13, lid 2 sub a van toepassing was maar veeleer of zij überhaupt wel onder een conflictregel viel en, zo ja, welke. Op tijdvakken die voor 1 januari 1994 gelegen zijn, kan mijns inziens geen enkele communautaire conflictregel worden toegepast. Blijkens een recente uitspraak van 8 augustus 2001, gepubliceerd in USZ 2001/242 en in RSV 2002/60RSV 2002/60 staat ook de CRvB op dit standpunt.
Vervolgens moet dan bezien worden of er wellicht nog conflictregels uit andere coördinatieverdragen in beeld komen. Het Europees Verdrag Sociale Zekerheid (EVSZ) is voor België op 22 april 1986 in werking getreden. Voor Oostenrijk was dit op 1 maart 1977 het geval. Op eventuele conflicten tussen de Oostenrijkse en de Belgische wetgeving waren dus in de periode van 22 april 1986 tot 1 januari 1994 de conflictregels van het EVSZ van toepassing. De tijdvakken waarover het in casu gaat, liggen echter ver voor 1986.
Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving over tijdvakken, gelegen voor 1986, zou men dus moeten terugvallen op een eventueel bilateraal verdrag Oostenrijk-België. Voorzover ik weet was er in deze periode tussen de beide landen geen bilateraal verdrag van toepassing. Dat betekent dat we uitkomen op wat in het nationale Oostenrijkse recht bepaald is. Blijkbaar is het volgens Oostenrijks nationaal recht onder bepaalde voorwaarden mogelijk verzorgingstijdvakken voor de pensioenberekening in aanmerking te nemen. Dat in casu niet aan die voorwaarden voldaan is, doet op zichzelf niet af aan het feit dat een en ander binnen de reikwijdte van het Oostenrijkse recht valt. Dat staat verder ook niet aan het Hof ter beoordeling. Het Hof had de toepasselijkheid van Oostenrijks recht dus als een gegeven moeten accepteren.
Ik kom dan ook, net als het Hof maar dan wel op geheel andere gronden, tot de conclusie dat zich niets tegen de toepasselijkheid van Oostenrijks recht verzet. Zowel art. 13, lid 2 sub a en f als de arresten Ten Holder en Twomey missen hier iedere relevantie.”