Bruggeman en Wich e.a. schrijven met betrekking tot de rol van een (studie)lening op het vermogen in de zin van artikel 51 van de op 1 januari 2004 door de Wet werk en bijstand vervangen Algemene bijstandswet:44
Ten aanzien van het vermogen is nader verduidelijkt op welke wijze de vaststelling plaatsvindt van het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen. Daarbij is bepaald dat de schulden, waarvoor een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat, op het vermogen in mindering komen, ongeacht de termijn waarop de terugbetaling dient plaats te vinden. In de ABW oud wordt wel de gedragslijn gevolgd dat uitsluitend die schulden in aanmerking worden genomen, waarvoor men op het moment van de aanvraag reeds tot terugbetaling verplicht is. In de transactiesystematiek die in de Abw wordt voorgestaan ten aanzien van de beoordeling van de middelen, zou een dergelijke handelwijze minder consequent zijn.
Bij de beoordeling van de op de bezittingen in mindering te brengen schulden is niet van belang op welke termijn de belanghebbende verplicht is tot terugbetaling. Wel dient, wil van een feitelijk aanwezige schuld sprake zijn, een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling te bestaan. De belanghebbende dient dit aan te tonen. Het kan voorkomen dat op het moment van de bijstandsaanvraag een betalingsverplichting nog niet onomstotelijk vaststaat, bijvoorbeeld omdat betrokkene deze in rechte betwist. Dan kan slechts met de betreffende schuld rekening worden gehouden wanneer is komen vast te staan dat betrokkene ook daadwerkelijk tot die terugbetaling verplicht is.
Kamerstukken II 1991-92, 22 545, nr. 3, blz. 156
Uit de jurisprudentie kunnen de algemene uitgangspunten voor het salderen van schulden worden afgeleid. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de jurisprudentie gevormd onder de oude ABW in het kader van de nieuwe Abw is gehandhaafd. Toch zijn ten aanzien van studieschulden nog enige bijzondere opmerkingen te maken.
De Stichting Ombudsman te Hilversum heeft met het Ministerie SZW in 1997 gecorrespondeerd omtrent de vraag, in hoeverre WSF-schulden, net als andere schulden, bij de saldering kunnen worden betrokken. Volgens de stichting ontbreekt in de tekst van artikel 51 Abw het criterium van de opeisbaarheid en is volgens de memorie van toelichting niet van belang op welke termijn de verplichting tot terugbetaling bestaat. Geconcludeerd wordt door de stichting dat de verplichting tot terugbetaling hiermee flinterdun is geworden. Anders gezegd: als er ooit terugbetaald moet worden dan kan er in het kader van de vermogensbepaling volgens de stichting gesaldeerd worden.
In afwachting van nader onderzoek heeft de Directeur Bijstandszaken van het departement bij brief van 27 januari 1997 gemeld er vooralsnog van uit te gaan, dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Abw bij de vaststelling van het vermogen rekening kan worden gehouden met WSF-schulden. Deze gedragslijn is in 1997 ook door medewerkers van het departement uitgedragen.
Deze kwestie is samengevat in de bewerking van Rechtbank Utrecht 12 maart 1998, JABW 1998/167. Als dossierstuk is toegevoegd een brief van de stichting d.d. 7 januari 1997, een antwoord van het Ministerie SZW van 27 januari 1997 e.d. Hiermee kwam de rechtbank te staan voor de vraag of de wetgever met de nieuwe Abw heeft beoogd een wijziging van de bestaande jurisprudentie door te voeren. Gelet op de gevoerde correspondentie beantwoordt de rechtbank die vraag bevestigend en kan de verwijzing door de gemeente naar de gevoerde jurisprudentie geen doel treffen.
De Centrale Raad heeft echter op 29 juni 1999, JABW 1999/123 de aansluiting bij de oudere jurisprudentie weer bevestigd. Ook hier de analogie met overige schulden: wanneer er wel een schuld aantoonbaar is, maar de aflossingsverplichting ontbreekt, wordt voor de toepassing van de Abw met die schuld geen rekening gehouden. Hetzelfde geldt voor de studieschuld: wanneer nog geen concrete (maandelijkse) aflossingsverplichting aan de IBG-groep is ontstaan, wegens het specifieke aflossingsregime volgens de WSF, wordt met een dergelijke studieschuld geen rekening gehouden. De Raad geeft zelfs aan: “Dit hangt samen met het ingevolge de WSF geldende aflossingsregime, waarbij (kennelijk in dit geval) onder meer gedurende de eerste twee jaar geen verplichting tot aflossing bestaat, de aflossingsverplichting in de aflosfase afhankelijk is van de draagkracht van de betrokkene uit inkomen, en de schuld in elk geval na afloop van de aflosfase teniet gaat”. Begrijpelijk dus. Wanneer volgens het aflossingsregime van de WSFWSF geen concrete aflossingsverplichting aanwezig is wegens een ontoereikend inkomen, behoeft met een dergelijke studieschuld voor de toepassing van de Abw geen rekening te worden gehouden.
De Centrale Raad vervolgt in 7 maart 2000, JABW 2000/65 dat er, gezien de parlementaire geschiedenis van de nieuwe Abw, geen aanleiding is om de jurisprudentie van de oude ABW niet als richtsnoer te nemen. In dit geval vindt de Raad zelfs, in afwijking van de rechtbank, dat geen genoegen kan worden genomen met mondelinge verklaringen omtrent de aflossingsverplichting. De Raad stelt ter zake de eis van de beschikbaarheid van verifieerbare objectieve gegevens en meent dat de rechtbank ten onrechte aan de mondelinge verklaringen doorslaggevende betekenis heeft gehecht.
De Utrechtse zaak werd in hoger beroep opgelost via CRvB 2 mei 2000, JABW 2000/106. De belanghebbende beroept zich natuurlijk op de mededelingen van SZW, terwijl de gemeente een dergelijk standpunt bestrijdt. In dit geval is het volgens de gemeente niet nodig om met de studieschuld rekening te houden, onder meer aangezien de schuld wordt kwijtgescholden als de draagkracht van betrokkene 15 jaar lang ontoereikend is.
De Raad herhaalt JABW 2000/65 en verwijst naar de parlementaire geschiedenis van artikel 51 Abw. Vervolgens wordt onder meer opgemerkt: “In het kader van de WSF is de verplichting tot aflossing door de debiteur gedurende de zogenaamde aflosfase mede afhankelijk van diens draagkracht uit inkomen, waarbij nihilstelling mogelijk is, en de schuld in elk geval tenietgaat bij het einde van de aflosfase. Of aan de studieschuld van gedaagde daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden, stond derhalve ten tijde in geding nog onvoldoende vast. Anders dan de rechtbank meent de Raad dat de studieschuld terecht buiten beschouwing is gebleven bij de vermogensvaststelling.”
En slechts met een korte opmerking maakt de Raad korte metten met vorengenoemde correspondentie van SZW: “De omstandigheid dat enkele medewerkers van SZW als hun mening kenbaar hebben gemaakt dat studieschulden mogen worden gesaldeerd met het vermogen, doet aan het vorenstaande niet af.”
De Minister van SZW heeft tot op heden geen initiatief genomen met een wetsvoorstel om de tekst van artikel 51 Abw te herzien ten aanzien van studieschulden, zodat de gedragslijn, aangegeven in recente uitspraken van de Centrale Raad, bepalend moet worden geacht.