Renteaftrekbeperking ex art. 10a Wet Vpb (2004). Nederlandse tussenhoudster van Zweeds concern financiert kapitaalstorting in biedingsvennootschap die Italiaanse concernvennootschap van de beurs haalt met lening van verbonden lichaam. Geschilpunten: (i) is de belangwijziging in de biedingsvennootschap een schijnhandeling? (ii) is art. 10a Wet Vpb naar doel en strekking wel van toepassing? (iii) en (iv) is tegenbewijs van zakelijkheid of compenserende heffing geleverd? (v) strijdt art. 10a Wet Vpb met EU-recht?
Feiten: De belanghebbende is een Nederlandse tussenhoudster van een Zweeds concern dat een Italiaanse concernvennootschap van de Italiaanse beurs haalde die al voor 71,19% in handen was van de Zweedse topholding. Voor de 28,81% in handen van het publiek was € 237.312.000 nodig. Op 29 april 2004 heeft belanghebbendes Milanese adviseur (de advocaat) een biedingsvennootschap opgericht met een kapitaal ad € 10.000. Op 3 mei 2004 heeft de biedingsvennootschap nominaal € 110.000 aandelen uitgegeven aan de belanghebbende, waarop zij een ‘premium’ ad € 237.192.000 heeft gestort. Ook op 3 mei 2004 heeft de advocaat zijn aandelen in de biedingsvennootschap voor € 10.000 overgedragen aan de belanghebbende. De biedingsvennootschap heeft twee openbare biedingen gedaan op de floating aandelen in de beursvennootschap. Een deel van de public float is rechtstreeks door de belanghebbende gekocht. De keuze voor de belanghebbende als houdster van de biedingsvennootschap is louter fiscaal gemotiveerd. De belanghebbende heeft de kapitaalstorting gefinancierd met een lening ad € 237.302.000 van de topholding waarop zij in 2004 € 6.503.261 rente verschuldigd werd. De topholding was in Zweden onderworpen aan een Vpb-tarief van 28% en beschikte in 2004 niet over compensabele verliezen, maar door het Zweedse systeem van ‘concernbijdragen’ kon de topholding haar fiscale winst overdragen aan Zweedse groepsvennootschappen, die die winsten konden verrekenen met hun verliezen en bronheffingen, waardoor de topholding geen winst had en in 2004 geen vennootschapsbelasting betaalde. De Inspecteur heeft aftrek van de rente geweigerd op grond van art. 10a Wet Vpb en € 9.270.187 nagevorderd, exclusief heffingsrente ad € 560.812.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde belanghebbendes beroep ongegrond.
In hoger beroep bij het Hof Den Bosch voerde de belanghebbende zes grieven aan:
(i) het uiteindelijke belang in de biedingsvennootschap is gewijzigd, zodat art. 10a Wet Vpb (tekst 2004) niet geldt. Volgens het Hof berustte dat belang echter vanaf oprichting bij de belanghebbende omdat inschakeling van de advocaat een schijnhandeling was;
(ii) kapitaalstorting bij oprichting valt niet onder de besmette rechtshandelingen ex art. 10a. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende – nu het aanvankelijke belang van de advocaat slechts schijn was – ten tijde van haar kapitaalstorting reeds het volle belang in de biedingsvennootschap hield.
(iii) renteaftrekbeperking is in casu in strijd met doel en strekking van art. 10a(2)(b) Wet Vpb, dat slechts ziet op (wezenlijk) interne verhangingen. Met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis heeft het Hof ook dit standpunt verworpen.
(iv) nu de kapitaalstorting een evident zakelijk doel dient (beursexit) en noodzakelijk is voor het openbare bod, is ook de zakelijkheid van de - niet-omgeleide - lening gegeven (dubbele zakelijkheidstoets van art. 10a(3)(a) Wet Vpb). De rechtshandeling was volgens het Hof echter niet overwegend zakelijk gemotiveerd, vooral niet omdat het niet zakelijk was de rechtshandeling door de belanghebbende te laten verrichten. Het Hof achtte het evenmin zakelijk om de biedingsvennootschap volledig te financieren met eigen vermogen. Ten overvloede oordeelde hij dat de lening evenmin overwegend zakelijk gemotiveerd was, opnieuw omdat het niet zakelijk was om de rechtshandeling en de financiering door de belanghebbende te laten aangaan.
(v) er is een compenserende heffing ex art. 10a(3)(b) Wet Vpb), nu de aan de topholding betaalde rente materieel is doorgestroomd naar een Engelse groepsmaatschappij die er 30% corporation tax over heeft betaald. Het Hof heeft de compenserende-heffingstoets echter aangelegd bij de Zweedse topholding omdat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat ‘degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd’ de crediteur in civielrechtelijke zin is, tenzij zij verplicht is de rente door te stoten. Het Hof achtte de topholding niet verplicht de rente door te stoten. Dat de uitlening aan de belanghebbende door de topholding is gefinancierd met inlening doet daaraan niet af. Er is volgens het Hof geen compenserende heffing omdat de topholding haar winst overdroeg aan andere groepsmaatschappijen die haar winst afzetten tegen (nog te verrekenen) verliezen, of (nog te verrekenen gestalde) buitenlandse bronbelasting;
(vi) art. 10a Wet Vpb schendt de EU-rechtelijke verkeersvrijheden. Het Hof oordeelde echter dat, zo art. 10a Wet Vpb al een verkeersbelemmering zou zijn, die belemmering gerechtvaardigd wordt door anti-misbruikoverwegingen.
Het Hof heeft het hogere beroep ongegrond verklaard en de Rechtbankuitspraak bevestigd.
De belanghebbende voert daartegen vijf cassatiemiddelen aan:
(i) het uiteindelijke belang in de biedingsvennootschap is wel degelijk gewijzigd. Van een schijnhandeling is geen sprake.
(ii) De kapitaalstorting in de biedingsvennootschap is gezien doel en strekking van art. 10a Wet Vpb geen besmette rechtshandeling.
(iii) Aan de dubbele zakelijkheidstoets ex art. 10a(3)(a) Wet Vpb wordt wél voldaan. Het motief om beide transacties door de belanghebbende te doen uitvoeren, doet niet ter zake.
(iv) Of compenserend geheven wordt, moet niet bij de topholding getoetst worden, maar bij de concerncrediteuren waar de rente naartoe doorstroomde. Van een ‘doorgeefluik’ is niet slechts sprake als de directe crediteur verplicht is door te betalen.
(v) Art. 10a Wet Vpb is een belemmering van het vrije EU-verkeer die als gevolg van disproportionaliteit niet wordt gerechtvaardigd door de noodzaak misbruik te bestrijden.
A-G Wattel meent dat:
ad (i) op de door het Hof vastgestelde feiten niet gebaseerd kan worden dat de Italiaanse advocaat en de belanghebbende bij oprichting van de biedingsvennootschap in werkelijkheid niet de bedoeling hadden het belang aanvankelijk bij de advocaat te laten berusten om het pas bij de storting te doen overgaan op de belanghebbende. Uit die feiten volgt eerder dat zij juist vanwege de fiscale gevolgen het aanvankelijke belang bij de advocaat en juist niet bij de belanghebbende wilden plaatsen. Het Hof verwart zijns inziens het (initiële) belang bij de vennootschap en het belang bij het agio. Dit leidt echter niet tot cassatie omdat de feiten geen andere conclusie toelaten dan dat de belanghebbende – door optieverlening aan haar op dezelfde dag – vóór de kapitaalstorting al het volle belang in de biedingsvennootschap hield, zodat bij de kapitaalstorting het uiteindelijk belang niet meer wijzigde;
ad (ii): nu belanghebbendes geval onmiskenbaar onder de wettekst valt, aan die tekst niet voorbij gegaan kan worden met verwijzing naar inconcludente passages uit de wetgeschiedenis. Art. 10a(2) Wet Vpb moet volgens die parlementaire geschiedenis ruim worden opgevat. Uit die geschiedenis volgt niet dat een kapitaalstorting die niet in feite een interne verhanging is, buiten bereik van art. 10a(2)(b) Wet Vpb valt;
ad (iii) de zakelijkheidstoets ex art. 10a(3)(a) Wet Vpb niet inhoudt dat moet worden beoordeeld of een (zakelijke) rechtshandeling en daarmee samenhangende lening ook door deze belastingplichtige zouden zijn aangegaan als zij niet de deelnemingsvrijstelling en renteaftrek zouden hebben geproduceerd. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een belastingplichtige vrij is om activiteiten buiten de Nederlandse heffingsjurisdictie te brengen; daaruit kan afgeleid worden dat zij ook vrij is om activiteiten binnen de Nederlandse heffingsjurisdictie te brengen, zoals de aankoopfinanciering en het houdsterschap van de Italiaanse beursvennootschap. Daarmee is niet gezegd dat art. 10a Wet Vpb die vrijheid niet beperkt, maar uit de tekst en de wetsgeschiedenis van die bepaling volgt niet dat het (fiscale) motief om een bepaalde belastingplichtige (de belanghebbende) in te schakelen bij de rechtshandeling en de lening van belang is als de rechtshandeling zakelijk is en de lening niet omgeleid. ‘s Hofs oordeel dat volledige EV-financiering van de biedingsvennootschap niet zakelijk is, miskent dat een belastingplichtige vrij is in de keuze van financiering van haar deelnemingen (HR V-N 2015/27.16) en de A.-G. ziet niet in waarom dat anders zou zijn bij de beoordeling of de rechtshandeling zakelijk is. Ook ’s Hofs oordeel dat de lening niet overwegend zakelijk is omdat belanghebbendes inschakeling fiscaal gemotiveerd is, is volgens de A.-G. gebaseerd op een verkeerde maatstaf; het 3e middel treft aldus doel;
ad (iv) belanghebbendes wetsinterpretatie overeen komt met die van de Staatssecretaris in diens beleidsbesluit van 25 maart 2013. Dat Besluit stamt weliswaar van na 2004, maar de wet is ongewijzigd op het punt van het niveau waarop de compenserende heffing moet worden getoetst en het Besluit heeft onmiddellijke werking die volgens vaste rechtspraak ook ten goede komt aan nog niet onherroepelijke gevallen van vóór inwerkingtredingsdatum. Het Hof heeft volgens de A-G bij zijn uitleg van de term “rechtens dan wel in feite direct of indirect” ten onrechte relevant geacht of “de vennootschap die de rente ontvangt een (afdwingbare) verplichting heeft om de inkomsten direct door te stoten naar de achterliggende aandeelhouder.” Gezien het beleid van de staatssecretaris heeft het Hof daarmee een te enge toets aangelegd. Ook het vierde middel slaagt daarom zijns inziens.
ad (v) de interne situatie niet anders wordt behandeld dan de grensoverschrijdende situatie van de belanghebbende, zodat de vraag naar een rechtvaardiging voor die niet-bestaande ongelijke behandeling niet relevant is. Dat de belanghebbende de werking van art. 10a niet kan vermijden door een (grensoverschrijdende) fiscale eenheid aan te gaan, is, gezien het arrest X Holding van het HvJ EU, niet in strijd met EU-recht.
Conclusie: het 3e en 4e middel treffen doel; vernietiging en verwijzing voor hernieuwd zakelijkheidsonderzoek en zo nodig hernieuwd compenserende-heffingsonderzoek.