In de litigieuze jaren 2001 t/m 2004 hield de toenmalige echtgenote van belanghebbende buitenlandse vermogensbestanddelen aan. In 2006 is tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote de echtscheiding uitgesproken. Zowel de belanghebbende als zijn ex-partner hebben de buitenlandse vermogensbestanddelen niet aangegeven in de aangiften IB/PVV over de jaren 2001 t/m 2004. In 2007 is belanghebbende, zonder medewerking van zijn ex-partner, ter zake van deze vermogensbestanddelen tot inkeer gekomen.
In geschil is of de Inspecteur in de litigieuze jaren terecht op grond van art. 2.17, vierde lid, onder 2°, van de Wet IB 2001 de vermogensbestanddelen voor de helft aan belanghebbende heeft toegerekend. Voorts is in geschil of de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door de navorderingsaanslagen ter zake van deze vermogensbestanddelen op te leggen aan belanghebbende, in plaats van aan zijn ex-partner.
Volgens het gerechtshof Den Bosch dienen, omdat de litigieuze bestanddelen niet in de aangiften van belanghebbende en zijn ex-partner zijn verantwoord, de bestanddelen voor 50% bij belanghebbende en zijn ex-partner in aanmerking te worden genomen. Het Hof meent dat aan belanghebbende in deze situatie niet het keuzerecht dan wel de verruimde keuzeherziening toekomt, nu niet wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van een door belastingplichtige en zijn partner gedaan gezamenlijk verzoek, en de ex-partner kennelijk niet wenst mee te werken. Het Hof acht de handelswijze van de Inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel
Belanghebbende heeft twee cassatiemiddelen voorgesteld, die inhouden:
(i) dat het Hof ten onrechte belanghebbendes stelling, dat de wetgever zijn situatie – waarin op het moment dat de navorderingsaanslagen werden opgelegd niet (langer) sprake was van fiscaal partnerschap – niet heeft voorzien, ten onrechte onbesproken heeft gelaten, en
(ii) dat het Hof ten onrechte onbesproken heeft gelaten zijn stelling dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, daar de Inspecteur geen gedegen afweging heeft gemaakt bij het opleggen van de aanslag, en het niet belanghebbende kan worden aangerekend dat, wegens de wettelijke regeling, een deel van de materieel verschuldigde belasting niet zou kunnen worden ingevorderd.
Volgens A-G Niessen volgt uit art. 2.17, vierde lid, onder 2°, van de Wet IB 2001 dat, nu de litigieuze vermogensbestanddelen van belanghebbendes ex-partner in geen van de aangiften zijn aangegeven, (rechtens) wordt vermoed dat deze bestanddelen bij helfte tussen belanghebbende en zijn partner zijn verdeeld.
De A-G wijst op de parlementaire geschiedenis bij het tweede lid van deze bepaling, waaruit blijkt dat de werkelijke eigendomsverhouding van het bestanddeel bij de verdeling ervan niet van belang is, en voorts dat wordt gedistantieerd van het tussen partijen geldende huwelijksregime dan wel de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Hierbij heeft de wetgever onderkend dat de regeling ertoe kan leiden dat een belastingplichtige wordt aangeslagen voor inkomen waarop hij zelf geen recht kan doen gelden. Niet valt in te zien dat deze opvattingen geen opgeld doen indien de verdeling van de vermogensbestanddelen niet vrijwillig (lid 2), maar door toepassing van het wettelijk vermoeden (lid 4) tot stand is gekomen. Een uitzondering voor het geval het verdelingsvermoeden van toepassing is, achtte de wetgever (kennelijk) niet nodig.
Voorts wijst de A-G erop dat de (mede)wetgever ter zake van het tweede lid uitdrukkelijk een wettelijke verhaalsmogelijkheid niet nodig heeft geacht, daar het een vrije toerekening betreft, en een belastingplichtige de mogelijkheid heeft de verschuldigde belasting te verhalen op de partner van wie de bestanddelen zijn. (Ook) voor deze opvatting is door de wetgever (kennelijk) geen uitzondering geformuleerd voor de situatie waarin het verdelingsvermoeden van het vierde lid van toepassing is.
Uit het voorgaande volgt volgens de A-G dat de omstandigheid, dat op het moment dat de aangiften nog niet onherroepelijk vaststonden de echtscheiding van belanghebbende en zijn ex-partner was uitgesproken, niet in de weg staat aan toepassing van de wettelijke verdeling van het vierde lid van art. 2.17 Wet IB 2001 in de jaren 2001 t/m 2004.
Daar uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur in de navorderingsaanslagen de verdeling heeft toegepast zoals deze wettelijk was voorgeschreven, kan ook belanghebbendes tweede middel, inhoudende het verwijt van onzorgvuldig handelen aan het adres van de Inspecteur, volgens de A-G niet slagen.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.