5.1
Ook de burgerlijke rechter is in verband met de kortingsregeling benaderd. Hierna wordt stilgestaan eerst bij het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 31 augustus 2006 en vervolgens nog bij een arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 8 november 2005 en een vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2014. In alle drie de uitspraken wordt er van uitgegaan dat de in geschil zijnde kortingsregeling leidt tot een indirect onderscheid in de zin van artikel 1 lid 1, sub c, WGB, en wordt vervolgens beoordeeld of er voor de betrokken kortingsregeling een objectieve rechtvaardiging als bedoeld in artikel 6 WGB bestaat.
5.2
Na door de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam bij vonnis d.d. 16 juni 2004 in het ongelijk te zijn gesteld voor wat betreft de vraag van de geoorloofdheid van de kortingsregeling uit oogpunt van onderscheid tussen mannen en vrouwen, heeft X dat geschilpunt met het Pensioenfonds ter beoordeling voorgelegd aan het hof Amsterdam. In haar memorie van grieven bestrijdt X sub 33 de stellingen van het Pensioenfonds bij pleidooi in eerste aanleg dat de afschaffing van de kortingsregeling een last van € 10.000.000,- en een jaarlijkse premiestijging van € 1.000.000,- zal opleveren.(10) In zijn memorie van antwoord reageert het Pensioenfonds hierop onder meer met de stelling dat de proportionaliteit van de kortingsregeling niet alleen wordt bepaald door de (marginale) financiële gevolgen van het wegnemen (of verder oprekken) van de bandbreedte waarbinnen geen leeftijdskorting plaats heeft. Het feit dat de financiële gevolgen – berekend vanuit de situatie dat de eerste 10 jaren leeftijdsverschil zijn ‘vrijgelaten’ – van het vervallen van de leeftijdskorting relatief gering zijn, betekent niet, aldus nog steeds het Pensioenfonds, dat sprake is van een disproportionele regeling. Het hof beslist in zijn arrest van 31 augustus 2006 tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam. De gronden waarop deze beslissing rust, komen – voor zover te dezen van belang – op het volgende neer.
5.2.1
Als niet (langer) bestreden houdt het hof als uitgangspunt aan:
(a) dat de kortingsregeling tot indirect onderscheid in de zin van artikel 1 lid 1, sub c, WGB leidt;
(b) dat de kortingsregeling tot doel heeft om de solidariteit tussen de deelnemers van het Pensioenfonds te begrenzen, welke begrenzing nodig is om het draagvlak van de collectieve pensioenvoorziening in voldoende mate in stand te kunnen houden;(11)
(c) dat dat doel gerechtvaardigd en niet discriminerend is;
(d) dat de kortingsregeling ter bereiking van genoemd doel een geschikt middel is.
Deze uitgangspunten brengen mee dat het debat in appel zich toespitst tot de vraag of de kortingsregeling ter begrenzing van de solidariteit noodzakelijk is.
5.2.2
Bij de beantwoording van die vraag komt het erop aan, zo overweegt het hof in rov. 3.8.1 of het middel in evenredige verhouding tot het doel (proportionaliteit) en of hetzelfde doel kan worden bereikt met een ander middel dat ook geschikt is en niet of minder indirect discriminerend is (subsidiariteit). Daarop volgen de volgende rechtsoverwegingen:
“3.8.2 Het hof verwerpt het argument van [X] dat de leeftijdskorting niet noodzakelijk is omdat de kosten voortvloeiende uit de afschaffing van de leeftijdskorting in het niet vallen bij de omvang van het fonds en door het collectief gedragen kunnen worden. Het is gerechtvaardigd om de solidariteit te beperken met betrekking tot de kosten die verband houden met een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar partner. Het pensioenreglement, waarvan de thans bestaande leeftijdskorting deel uit maakt, is het resultaat van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen de cao-partijen. Gegeven de geschiktheid van de leeftijdskorting als middel om het gerechtvaardigde doel te bereiken en de omstandigheid dat het tot op zekere hoogte arbitrair is in welke mate de solidariteit wordt beperkt, past het de burgerlijke rechter terughoudend te zijn met een oordeel over de grenzen die het reglement in concreto aan de solidariteit stelt. Tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat door de bestaande leeftijdskorting, waarbij de solidariteit ten aanzien van leeftijdsverschillen tot 10 jaar onverkort geldt en ten aanzien van grotere verschillen wordt beperkt, op evenwichtige en redelijke wijze het onredelijke voordeel dat verbonden is aan een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar (huwelijks)partner ten laste wordt gebracht van degenen die het betreft. Diegenen kunnen ter zake desgewenst een aanvullende verzekering ten behoeve van hun (huwelijks)partner sluiten, zoals [de echtgenoot van X] in 1994 ten behoeve van [X] heeft gedaan.
3.8.3
De door [X] aangedragen alternatieven zoals een afbouwregeling of een beperkte wachttijd zijn in vergelijking met de leeftijdskorting niet in mindere mate indirect discriminerend; ook die middelen leiden er toe dat in overwegende mate vrouwen worden geconfronteerd met lagere (of latere) periodieke uitkeringen. Het verschil met de leeftijdskorting is er vooral ingelegen dat die middelen de solidariteit in mindere mate beperken en derhalve minder geschikt zijn voor het beoogde doel.
3.8.4
Uit het voorgaande volgt waarom het hof ten aanzien van de vraag of de leeftijdskorting noodzakelijk is afwijkt van het oordeel van de CGB, welk oordeel weliswaar gewichtig is maar niet bindend.
5.3
In de zaak waarop het arrest van 8 november 2005 van het hof ’s-Hertogenbosch betrekking heeft(12), gaat het om een nabestaandepensioen dat bij het ABP is opgebouwd door een man, die in het onderwijs werkzaam is geweest en bij zijn overlijden een 33 jaar jongere echtgenote achterliet. Het toepasselijke pensioenreglement voorzag in een korting op de uitkering in geval dat er tussen de echtelieden een leeftijdsverschil bestaat van meer dan 10 jaren en bovendien het huwelijk op de dag van overlijden nog geen vijf jaren had geduurd. Bij de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging voor de korting houdt het hof, mede gelet op de door het ABP gegeven toelichting, als wezen van de kortingsregeling aan het uitgangspunt dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat deelnemers, in situaties waarin zij verwachten dat zij op korte termijn komen te overlijden, een aanspraak op (volledig) nabestaandepensioen ten laste van het pensioenfonds willen veilig stellen door nog een huwelijk te sluiten met een veel jongere partner. Tegen deze achtergrond bezien, acht het hof de kortingsregeling geen geschikt middel: met het tien jaar-criterium zijn geen sterfbedhuwelijken tegen te gaan. Bovendien acht het hof de regeling ook niet noodzakelijk om onevenredige druk op de solidariteit te voorkomen. Het voorkomen van die druk kan ook met andere maatregelen worden bereikt; er dienen criteria te worden ontwikkeld die geschikt zijn om sterfbedhuwelijken in voldoende mate af te bakenen. Het zijn deze gronden die het hof tot de slotsom voeren dat de betrokken kortingsregeling een onderscheid naar geslacht maakt dat niet objectief gerechtvaardigd is.
5.4
In de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag(13) gaat het om een kortingsregeling met betrekking tot een nabestaandepensioen, dat opgebouwd is door een deelnemer van het Bedrijfspensioen Waterbouw. De deelnemer is in 1931 geboren en voor de tweede maal gehuwd met een vrouw die in 1954 is geboren. De kortingsregeling brengt mee dat het nabestaandepensioen met 3 procent wordt verminderd voor ieder jaar dat de achterblijvende partner meer dan ten jaar ouder is dan de overleden partner. Gevorderd is om voor recht te verklaren dat de kortingsregeling buiten toepassing dient te blijven wegens ongeoorloofd indirect onderscheid wegens geslacht. Daarbij wordt een beroep gedaan op een uitspraak van de CGB van 15 december 2011(14), die tot het oordeel was gekomen dat de kortingsregeling een ongeoorloofd onderscheid oplevert mede op de grond dat de kortingsregeling niet noodzakelijk is te achten omdat afschaffing ervan slechts een gering effect op de totale pensioenlasten zal hebben. Na een indirect onderscheid veronderstellenderwijs te hebben aangenomen, wijst de Kantonrechter de vordering af. Hij overweegt daartoe, kort weergegeven: (a) de begrenzing van de solidariteit is een legitiem doeleind; (b) het pensioenreglement is het resultaat van overleg tussen de betrokken cao-partijen over de arbeidsvoorwaarden; (c) tot op zekere hoogte is de mate van begrenzing arbitrair, zodat de burgerlijke rechter terughoudendheid past; (d) de afschaffing van de kortingsregeling leidt niet tot een ‘gering effect’ op de totale pensioen lasten, zodat niet kan worden gezegd dat de kortingsregeling niet noodzakelijk is.