Zaaknr: 14/05533
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 2 oktober 2015
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
tegen
Stichting De Alliantie
Het gaat in deze zaak in de kern om beantwoording van de vraag of tijdens een lopende procedure nog gevolg kan worden gegeven aan de consequentie van het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht.
1. Procesverloop
1
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 25 oktober 2012 heeft verweerster in cassatie (hierna: De Alliantie) eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en daarbij – voor zover thans van belang – in conventie gevorderd dat de tussen hen bestaande huurovereenkomst wordt ontbonden, het gehuurde wordt ontruimd en [eiser] c.s. worden veroordeeld tot betaling van de huurachterstand. [eiser] c.s. hebben in reconventie huurprijsvermindering gevorderd in verband met door buren veroorzaakte overlast.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 december 2013 zowel de vorderingen in conventie als die in reconventie (grotendeels) toegewezen.
1.2 [eiser] c.s. zijn bij exploot van 10 februari 2014 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en hebben de zaak vervolgens aangebracht op de rol van 18 februari 2014.
De Alliantie is in de procedure verschenen.
1.3 Het hof heeft bij arrest van 25 februari 2014 een comparitie van partijen na aanbrengen gelast en daarbij overwogen: “de comparitie zal niet doorgaan indien partijen het griffierecht niet tijdig hebben betaald.” Het hof heeft voorts bepaald dat partijen op de rol van 4 maart 2014 hun verhinderdagen en die van hun advocaten voor april en mei 2014 dienden op te geven.
1.4 Het griffierecht is door [eiser] c.s. op 20 maart 2014 betaald.
1.5 De comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Van de comparatie is een proces-verbaal opgemaakt waarin, voor zover hier van belang, staat:
“Partijen zijn verschenen teneinde ter voldoening aan voormeld arrest inlichtingen te verstrekken en een schikking te beproeven.
Een minnelijke regeling is tussen partijen tijdens de comparitie van partijen niet tot stand gekomen.
Hierop sluit de raadsheer-commissaris de behandeling en zij deelt mee dat de zaak wordt verwezen naar de rol van 27 mei 2014 voor memorie van grieven.”
1.6 De zaak is vervolgens naar de rol van 27 mei 2014 verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door [eiser] c.s. Op die datum hebben [eiser] c.s. evenwel geen memorie van grieven genomen. Bij de rolhandeling van 27 mei 2014 vermeldt het roljournaal het volgende:
“ datum 27-05-2014
handeling Memorie van grieven
uitkomst Memorie van grieven niet genomen
opmerking gr. recht op 20-3-2014 betaald (vervaldatum 18-3-2014)”
1.7 De zaak is daarop naar de rol van 3 juni 2014 verwezen voor het nemen van een akte door [eiser] c.s. over de toepasselijkheid van art. 127a lid 3 Rv en voor het nemen van een akte door De Alliantie over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
1.8 [eiser] c.s. hebben ter rolle van 3 juni 2014 geen gebruik gemaakt van het nemen van een akte over de toepasselijkheid van art. 127a lid 3 Rv.
De Alliantie heeft bij akte van 3 juni 2014 laten weten af te zien van het instellen van incidenteel appel en arrest gevraagd.
1.9 Daags daarna heeft de advocaat van [eiser] c.s. bij brief van 4 juni 2014, per fax ter griffie ingekomen op 5 juni 2014, met instemming van De Alliantie verzocht alsnog een akte over de toepasselijkheid van art. 127a lid 3 Rv te mogen nemen.
Dit verzoek is op 6 juni 2014 toegewezen, met verwijzing van de zaak naar de rol van 17 juni 2014.
1.10 [eiser] c.s. hebben bij akte van 17 juni 2014 een beroep gedaan op de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 Rv.
1.11 Het hof heeft De Alliantie bij arrest van 15 juli 2014 ontslagen van de instantie en [eiser] c.s. veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.12 [eiser] c.s. hebben tegen dit arrest en de rolbeslissing van 27 mei 2014 tijdig2 cassatieberoep ingesteld.
Tegen De Alliantie is verstek verleend.
[eiser] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2 Ontvankelijkheid en bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1, dat is gericht tegen rechtsoverweging 2.4 van het bestreden arrest en de rolbeslissing van 27 mei 2014, klaagt onder meer dat het hof ten onrechte art. 127a lid 3 Rv niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van het bepaalde in art. 127a Rv is getreden, en/of bij het nemen van zijn (rol)beslissingen de fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden.
2.2
Op grond van art. 127a lid 4 Rv staat tegen een beslissing op de voet van art. 127a lid 2 en 3 Rv, waarvan in dit geval sprake is, geen hogere voorziening open. Naar vaste rechtspraak kan een dergelijk rechtsmiddelenverbod echter worden doorbroken indien geklaagd wordt dat de rechter de desbetreffende regel ten onrechte niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van desbetreffende rechtsregel is getreden of bij het nemen van zijn beslissing zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak3.
Het cassatiemiddel bevat een klacht van deze strekking, waarmee de ontvankelijkheid van het cassatieberoep is gegeven.
2.3
Het onderdeel, dat in verschillende subonderdelen uiteenvalt, klaagt – zakelijk en verkort weergegeven – (i) dat het hof in rechtsoverweging 2.4 heeft miskend dat in dit geval door toedoen van (de interne organisatie van) het hof sprake is van verwarring wekkende gedragingen omtrent de ontvangst van het door [eiser] c.s. verschuldigde griffierecht en (verdere) inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, waardoor het hof bij [eiser] c.s. de legitieme verwachting dan wel het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het vóór de comparitie na aanbrengen betaalde griffierecht tijdig was ontvangen en dat het hof geen toepassing zou geven aan art. 127a lid 2 Rv.; (ii) dat het hof essentiële stellingen, die in rechtsoverweging 2.3 zijn opgenomen, niet op kenbare wijze heeft betrokken in zijn motivering in rechtsoverweging 2.4; (iii) dat het hof niet heeft beslist op al hetgeen [eiser] c.s. als feitelijke grondslag aan hun beroep op de hardheidsclausule ten grondslag hebben gelegd en (iv) dat de beslissingen van het hof in rechtsoverweging 2.4 en de daaraan voorafgaande (rol)beslissing van 27 mei 2014 onbegrijpelijk zijn omdat ze innerlijk tegenstrijdig zijn met het voorbehoud in het tussenarrest van 25 februari 2014 dat de comparitie geen doorgang zou vinden indien het griffierecht niet tijdig is betaald en het kennelijk oordeel van de comparitierechter op 16 april 2014 dat de kwestie van het griffierecht op dat moment niet aan de orde was.
2.4
Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging als volgt overwogen (voor de volledigheid citeer ik ook de rechtsoverwegingen 2.2 en 2.3):
“2.2 De eerste uitroeping van de zaak was op 18 februari 2014. Het griffierecht is betaald op 20 maart 2014. Gelet op het voorgaande is dat te laat.
2.3
Bij akte hebben appellanten betoogd dat de officemanager van het kantoor van hun advocaat sinds januari 2014 arbeidsongeschikt is, zodat de advocaten nu zelf voor het tijdig betalen van het griffierecht dienen te zorgen. Zij erkennen dat dit in deze zaak niet is gelukt. Appellanten hebben een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv, onder aanvoering van - kort gezegd - het volgende. Het hof heeft bij appellanten de stellige indruk en het vertrouwen gewekt dat zij, ondanks de te late betaling, ontvankelijk waren en een memorie van grieven zouden mogen nemen. De comparitie na aanbrengen van 16 april 2014 heeft immers - ondanks de in het tussenarrest van 25 februari 2014 opgenomen zinsnede dat de comparitie geen doorgang zal vinden indien partijen het griffierecht niet tijdig hebben betaald - zonder enig voorbehoud plaatsgevonden. Ter zitting heeft de advocaat van appellanten nog uitdrukkelijk aan de raadsheer-commissaris gevraagd of de griffierechten waren ontvangen, waarop die antwoordde dat hij niets had vernomen, althans dat hij zich daar niet mee bemoeide en dat partijen bij elkaar waren om de zaak thans te behandelen. Eerst op 27 mei 2014, derhalve nadat de comparitie had plaatsgevonden met alle aanzienlijke kosten van dien, is de onderhavige problematiek via het roljournaal - waarin niet eerder iets te lezen was over een mogelijk ontslag van de instantie - aan de orde gekomen. Volgens appellanten zal toepassing van artikel 127a lid 2 Rv in dit geval dan ook een onbillijkheid van overwegende aard tot gevolg hebben, mede gelet op de geringe overschrijding van de betalingstermijn van twee dagen en de belangen van appellanten bij een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. De belangen van appellanten daarbij zijn des te groter, omdat zij tijdens de comparitie - in de veronderstelling verkerend dat zij het geschil nog in volle omvang aan het hof konden voorleggen - een regeling hebben afgewezen waardoor de procedure tot een, ten opzichte van het bestreden vonnis voor appellanten gunstiger, einde zou zijn gekomen met compensatie van kosten.
2.4
De omstandigheden die appellanten bij akte hebben aangevoerd nopen niet tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van artikel 127a lid 2 Rv op de in artikel 127a lid 3 Rv genoemde grond. Appellanten hebben slechts feiten en omstandigheden aangevoerd die in de risicosfeer van appellanten liggen. Dat de comparitie na aanbrengen ondanks de te late betaling doorgang heeft gevonden, is weliswaar achteraf gezien spijtig, maar leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de betaling is, zo wordt ook door appellanten erkend, door administratieve omstandigheden op het kantoor van hun advocaat niet tijdig gedaan en het al dan niet doorgaan van de comparitie na aanbrengen heeft daarop geen invloed gehad. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat zij vanwege het doorgaan van die comparitie erop mochten vertrouwen dat zij toch ontvankelijk waren, overweegt het hof als volgt. De advocaat van appellanten kon zelf vaststellen dat zij te laat had betaald: als advocaat mag zij worden geacht op de hoogte te zijn van de wettelijke termijn voor betaling van het griffierecht en zij was uiteraard bekend met het moment waarop zij de betaling had gedaan. Dat de advocaat van appellanten dit kennelijk heeft vastgesteld, blijkt uit het feit dat zij bij aanvang van de comparitie aan de raadsheer-commissaris een vraag heeft gesteld over de betaling van het griffierecht. De raadsheer-commissaris heeft daarop volgens de eigen stellingen van appellanten afhoudend geantwoord, in die zin dat hij niet heeft bevestigd dat het met de betaling wel goed zat en heeft meegedeeld dat die kwestie op dat moment niet aan de orde was. Appellanten hebben ook daaraan dus niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de zaak ontvankelijk was. Door de procedure desondanks voort te zetten hebben appellanten zelf het risico op extra kosten genomen.”
2.5
Bij de beoordeling of een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 127a lid 3 Rv slaagt, is naar vaste rechtspraak uitgangspunt dat in geval van een procedure met verplichte procesvertegenwoordiging, partijen worden vertegenwoordigd door een advocaat die op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan4. Het bijvoorbeeld niet tijdig ontvangen van een nota griffierecht of een herinnering, brengt dan ook niet mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is5.
2.6
Het hof heeft dit uitgangspunt toegepast bij zijn oordeel dat de door [eiser] c.s. bij akte
vermelde omstandigheid dat de officemanager van het kantoor van hun advocaat sinds januari 2014 arbeidsongeschikt is, zodat de advocaten zelf voor het tijdig betalen van het griffierecht dienden te zorgen, hetgeen in deze zaak niet is gelukt, geen beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigt omdat deze omstandigheid in de risicosfeer van appellanten ligt.
2.7
Uit de – in cassatie niet bestreden – rechtsoverweging 2.3 blijkt dat [eiser] c.s. tevens een beroep hebben gedaan op de omstandigheden dat overschrijding van de betalingstermijn slechts gering is – de uiterste betaaldatum voor het betalen van het griffierecht was in dit geval 18 maart 2014 omdat de zaak op de rol is aangebracht op 18 februari 2014 en het griffierecht is op 20 maart 2014 betaald – en dat zij belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat ook deze omstandigheden geen beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen6.
2.8
Grond voor toepassing van de hardheidsclausule is wel aanwezig indien het niet in acht nemen van de betalingstermijn van het eerste lid van art. 127a Rv een gevolg is van verwarring wekkende informatie door de gerechtelijke administratie belast met de inning van griffierechten7 of een apparaatsfout (niet-tijdige afboeking van het griffierecht door het gerecht ondanks een verzoek daartoe)8.
2.9
In dit geval gaat het echter niet om een verwarring wekkende omstandigheid rond het betalen van het vereiste griffierecht en de verschoonbaarheid van de overschrijding van de betalingstermijn met twee dagen, maar om de gehele gang van zaken bij het hof na het aanbrengen van de zaak.
Uit de ontstaansgeschiedenis van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) blijkt dat de rechter eveneens van de hardheidsclausule gebruik kan maken indien hij om andere redenen van oordeel is dat toepassing van de procesrechtelijke consequentie van niet-tijdige betaling tot een onbillijke situatie zou leiden. Dit is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, hetgeen maatwerk door de rechter mogelijk maakt9.
2.10
Die gang van zaken is de volgende.
(i) Bij arrest van 25 februari 2014, dus voordat de betalingstermijn van het griffierecht was verstreken, heeft het hof een comparitie van partijen gelast. In dit arrest heeft het hof overwogen dat de comparitie niet zal doorgaan indien partijen het griffierecht niet tijdig hebben betaald.
(ii) Het griffierecht is vervolgens te laat betaald terwijl de comparitie op 16 april 2014 wel is doorgegaan.
(iii) De zaak is naar aanleiding van de uitkomst van de comparitie verwezen naar de rol van 27 mei 2014 voor het nemen van de memorie van grieven.
(iv) Op 27 mei 2014 is in het roljournaal kenbaar gemaakt dat het griffierecht op 20 maart 2014 is betaald en dat de vervaldatum 18 maart 2014 was.
2.11
Pas op 27 mei 2014 is dus ter kennis van het hof gebracht10 en door het hof geconstateerd dat het griffierecht niet tijdig is betaald, ruim een maand na de inhoudelijke behandeling ter comparitie.
Het hof acht de te late betaling van het griffierecht doorslaggevend en doet alsof er geen comparitie heeft plaatsgevonden. Bij de proceskostenveroordeling in rechtsoverweging 2.7 overweegt het hof in dit verband dat het bij de begroting van die kosten geen extra punt voor de comparitie na aanbrengen in rekening zal brengen.
2.12
M.i. scharniert deze zaak om de te beantwoorden vraag of een partij tijdens een lopende procedure waarin de zaak al is behandeld – daaronder versta ik niet het louter geven van een voortgangsbeslissing – alsnog niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat het griffierecht niet op tijd is betaald.
2.13
Ik beantwoord die vraag ontkennend. Uitgangspunt van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) is immers dat het griffierecht bij aanvang van de procedure wordt geheven en een zaak pas wordt behandeld als de eiser het griffierecht heeft voldaan. In het eerste lid van art. 127a Rv is dan ook bepaald dat de rechter de zaak aanhoudt zolang de eiser het griffierecht niet heeft voldaan en de betalingstermijn van vier weken nog loopt11.
Met zijn oordeel dat achteraf spijtig is dat de comparitie doorgang heeft gevonden ondanks de te late betaling van het griffierecht, maar dat deze omstandigheid in de risicosfeer van [eiser] c.s. ligt (zie de tweede volzin van rov. 2.4) dan wel dat daaraan niet het vertrouwen kan worden ontleend dat de zaak ontvankelijk was, heeft het hof m.i. de goede procesorde miskend dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daarbij maakt het m.i. niet uit dat het een zogenoemde comparitie na aanbrengen betrof. Het hof heeft bij het procesverloop met zoveel woorden opgenomen dat deze niet tot een minnelijke regeling heeft geleid waaruit blijkt dat de zaak inhoudelijk is behandeld.
2.14
Het voorgaande betekent dat het hof art. 127a Rv heeft toegepast tijdens een lopende procedure waarin de zaak al is behandeld en derhalve op een moment dat het het artikel niet meer kon toepassen. Het hof is daarmee buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende rechtsregel getreden. Onderdeel 1 slaagt derhalve in zoverre.
2.15
Met het slagen van onderdeel 1 hebben [eiser] c.s. belang bij de behandeling van onderdeel 2.
Onderdeel 2 klaagt onder a dat het hof met zijn rolbeslissing van 27 mei 2014 tot afwijzing van het uitstelverzoek van de advocaat van [eiser] c.s. van 23 mei 2014 waarna het hof ervan is uitgegaan dat zij niet een memorie van grieven hebben genomen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof aan deze beslissing ten grondslag heeft gelegd dat het verzoek om uitstel is afgewezen omdat het verzoek middels een H16-formulier ingediend had moeten worden, de klemmende redenen niet zijn toegelicht en er geen toestemming is verkregen van de wederpartij voor dit uitstel. Volgens het onderdeel is op 23 mei 2014 namens [eiser] c.s. uitstel verzocht door middel van een H5-formulier, dat, ondanks de toepasselijkheid van het Amsterdamse pilotreglement, in het roljournaal van het hof beschikbaar was gesteld. Het betreft een eerste uitstelverzoek van zes weken (gewone zaak) op de voet van art. 2.11 van het Procesreglement, aldus vermeld in bedoeld H5-formulier, waarvoor noch klemmende redenen, noch toestemming van de wederpartij nodig waren.
2.16
Hoewel de rolbeslissing van 27 mei 2014 niet vermeldt dat deze betrekking heeft op een afwijzing van een uitstelverzoek omdat slechts staat vermeld “memorie van grieven niet genomen”, blijkt het hiervoor weergegeven uitstelverzoek uit het overgelegde procesdossier waarin het H5 formulier is opgenomen. Op het op 23 mei 2014 gedateerde verzoek is de vraag of de wederpartij is geïnformeerd bevestigend beantwoord.
In de eveneens in de cassatiedagvaarding genoemde brief van 4 juni 2014 van de advocaat van [eiser] c.s. aan het hof staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op 27 mei diende ik de memorie van grieven te nemen. Omdat deze termijn voor mij niet haalbaar was, heb ik op 23 mei jl. een H5 formulier gezonden met het verzoek om mij een uitstel te verlenen voor het indienen van de memorie van grieven. (…)
Het roljournaal was mij eerst bekend op maandag 2 juni 2014 omdat ik woensdag 28 mei de gehele dag afwezig was wegens een zitting en een bespreking, donderdag 29 mei het kantoor gesloten was vanwege hemelvaart. Gezien de geringe bezetting op de vrijdag was het kantoor eveneens gesloten.
Op maandag 2 juni werd ik eerst geconfronteerd met het roljournaal en de opmerkingen “memorie van grieven niet genomen” “griffierecht op 20-03-2014 betaald (vervaldatum 18-03-2014)”, en Akte uitlating appellant art. 127a lid 2 Rv.. Omdat deze termijn voor mij niet haalbaar was heb ik op maandag 2 juni jl. een H5-formulier gezonden en heb het Hof om uitstel verzocht, waarna ik vernam dat arrest zal worden gewezen op 1 juli 2014. Ik heb vervolgens terstond telefonisch contact opgenomen met de afdeling roladministratie. De betreffende medewerker deelde mij mede dat het verzoek om uitstel is afgewezen enerzijds omdat het verzoek middels een H-16 formulier ingediend had moeten worden en ik de klemmende redenen niet heb toegelicht en anderzijds geen toestemming is verkregen van de wederpartij voor dit uitstel.”
2.17
Uit deze mededeling kan worden afgeleid dat in dit geval kennelijk een H16-formulier had moeten worden gebruikt waarin op de voet van artikel 2.28 van het Pilot procesreglement gerechtshof Amsterdam (hierna: pilot procesreglement) alleen uitstel kan worden verzocht op eenstemmig verzoek van partijen of op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen. In het Pilot procesreglement is artikel 2.11 van het Landelijk procesreglement vervallen. Art. 2.11 van het Landelijk procesreglement gaat over gewoon uitstel voor memories en bepaalt voor zover hier van belang: “Tenzij de wederpartij partijperemptoir met akte niet-dienen heeft aangezegd, wordt een eerste uitstel van zes weken verleend en vervolgens een tweede uitstel van vier weken”. Art. 1.8 van het Pilot procesreglement bepaalt dat behoudens in geval van bijzondere spoed, een partij voor een aan het hof gericht bericht een H-formulier gebruikt.
2.18
Nu het H5-formulier ondanks de toepasselijkheid van het Pilot procesreglement beschikbaar was, mocht de advocaat van [eiser] c.s. dat formulier gebruiken en behoefde zij geen klemmende reden te vermelden12. De klacht slaagt mitsdien.
2.19
De klacht onder 2b behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014 alsmede van de beslissing van de rolraadsheer van dat hof van 27 mei 2014 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden