Belanghebbende beschikte over een aantal tanks voor opslag van mestvloeistof. Op 18 december 2009 is een tank tijdens het vullen gescheurd, waarbij ook een naastgelegen tank beschadigd is geraakt. De tanks stonden in lekbakken die met afsluiters zijn aangesloten op de riolering van de gemeente Kampen. Gelekte mestvloeistof werd aanvankelijk opgevangen door de lekbakken, maar is daarna geleegd op de riolering. De riolering eindigt in een rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) welke eigendom is van het Waterschap Groot Salland.
Belanghebbende heeft een deel van de gelekte mestvloeistof die in de riolering was terechtgekomen, weggepompt uit het ‘dode deel’ van de riolering. Het weggepompte volume is door belanghebbende afgevoerd met tankauto’s en heeft de rwzi niet bereikt.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op grond van de Verordening zuiveringsheffing Waterschap Groot Salland een aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd naar 22.266 vervuilingseenheden. Bij de bepaling van dat aantal vervuilingseenheden is alle door belanghebbende in de riolering gebrachte mestvloeistof in de heffingsgrondslag begrepen. Dat is dus inclusief het deel dat belanghebbende nadien heeft weggepompt en dat daardoor niet door de rwzi gezuiverd is. Volgens belanghebbende omvat het weggepompte deel 715 m3, maar volgens de heffingsambtenaar is het minder.
Belanghebbende is het niet eens met de inclusie van het door haar weggepompte deel in de heffingsgrondslag, omdat voor dat deel door het Waterschap geen zuiveringskosten zijn gemaakt. Het Hof is echter met de heffingsambtenaar van oordeel dat de heffingsgrondslag niet beperkt is tot het volume mestvloeistof dat daadwerkelijk door de rwzi gezuiverd is, maar alle mestvloeistof omvat die (aanvankelijk) in de riolering is afgevoerd.
In cassatie komt belanghebbende op tegen dit oordeel van het Hof, daartoe stellende dat de zuiveringsheffing niet mag worden berekend over het gedeelte van de in het riool weggelopen mestvloeistof dat door belanghebbende nadien uit het riool is weggepompt, zodat dit niet door en op kosten van het Waterschap gezuiverd is.
Het komt de A-G voor dat hier sprake is van een verschil in interpretatie dat wordt veroorzaakt door een conflict tussen enerzijds de meer letterlijke lezing van belastbaar feit en heffingsgrondslag door het Hof, en anderzijds de meer op uitgangspunten en doelstelling van de zuiveringsheffing gerichte interpretatie van belanghebbende. Aan de in de Waterschapswet opgenomen zuiveringsheffing ligt, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ ten grondslag.
Ingevolge de Waterschapswet is, naar de A-G opmerkt, onderscheid te maken tussen het belastbare feit (artikel 122d), de grondslag (artikel 122e) en de maatstaf (artikel 122f). Het belastbare feit is het afvoeren, in artikel 122c, letter c, gedefinieerd als ‘het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringstechnisch werk.’ Er is zo al snel sprake van een belastbaar feit: reeds op het moment dat men afvalwater in de riolering brengt doet het belastbare feit zich voor en ontstaat belastingplicht. Voor het constateren van het belastbare feit is dus (tekstueel) niet vereist dat er feitelijk sprake is van zuivering.
Het verdient volgens de A-G opmerking dat artikel 122e aangeeft dat de grondslag wordt bepaald door de afgevoerde stoffen, en niet door de door een rwzi gezuiverde stoffen. De tekst van artikel 122e wijst aldus in de richting van een grondslag die wordt bepaald door het volume van de afgevoerde stoffen. Zo bezien kan de tekst van artikel 122e, naar de A-G meent, op gespannen voet komen te staan met het beginsel ‘de vervuiler betaalt’, aangezien afgevoerde stoffen niet automatisch ook door een rwzi gezuiverde stoffen zijn.
Gezien de zijns inziens duidelijke keuze die de wetgever heeft gemaakt vóór het beginsel, zou de A-G gevoelen voor de opvatting dat hier tot de grondslag slechts mogen worden gerekend afgevoerde stoffen die inderdaad door de rwzi zijn gezuiverd.
Overigens lijkt het de A-G dat het andersluidende oordeel van het Hof er toe zou kunnen leiden dat zich onder omstandigheden dubbele heffing voordoet. In casu is het weggepompte volume mestvloeistof door belanghebbende afgevoerd met tankauto’s en heeft dat volume de rwzi aldus niet bereikt. Dat roept de vraag op wat het geval zou zijn (of worden) als die mestvloeistof (later) opnieuw wordt afgevoerd op het riool en doorstroomt naar de rwzi van het Waterschap. Zou dan, het Hof volgend, opnieuw de heffing van zuiveringsheffing over dezelfde mestvloeistof aan de orde komen? Het komt de A-G voor dat hierin een nader bezwaar tegen de opvatting van het Hof gelegen is.
De eerste klacht van belanghebbende ziet op het vorenstaande, zodat die slaagt.
De A-G meent dat belanghebbende na verwijzing alsnog aannemelijk zal moeten maken welk volume door haar is afgepompt. Vervolgens zal moeten worden vastgesteld aan hoeveel vervuilingseenheden dat, op de heffingsgrondslag in mindering te brengen, volume gelijk staat.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.