Moltmaker heeft geschreven met betrekking tot de aftrekbaarheid van successierecht van de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting als kosten van verwerving:25
Bij de heffing van inkomstenbelasting ten laste van de verkrijgers wordt het eerder geheven successierecht niet steeds buiten beschouwing gelaten. In de sfeer van de inkomsten werd in verschillende gevallen aftrek van successierecht als kosten van verwerving toegestaan.26 Nu is dit niet zo vanzelfsprekend als het wel lijkt, enerzijds omdat aan de juistheid van die aftrek in beginsel kan worden getwijfeld (…), anderzijds omdat voor de aftrekbaarheid onderscheid moet worden gemaakt tussen kosten die de verwerving van de inkomsten en kosten die de verwerving van de bron zelf betreffen.27 Dit laatste betekent, dat in het algemeen de aftrekmogelijkheid is beperkt tot die gevallen waarin het successierecht is geheven over de als zodanig in hun geheel aan inkomstenbelasting onderworpen verkrijgingen, terwijl geen aftrek mogelijk is van successierecht, dat is geheven over verkrijging van vermogensbestanddelen die niet als zodanig of niet in hun geheel aan inkomstenbelasting zijn onderworpen, zoals stamrechten28 of aandelen behorend tot een aanmerkelijk belang.29
(...) 1 Stamrechten
(…) Naar de huidige stand van zaken wordt met betrekking tot de cumulatie in deze gevallen geen enkele soelaas geboden.
(…) 4 Levensverzekering
Wanneer de voorwaarden vervuld zijn waaronder de wet (art. 25, lid 1, letter c, juncto art. 28) het rentebestanddeel begrepen in kapitaalsuitkeringen aan inkomstenbelasting onderwerpt, zal het ter zake betaalde successierecht als kosten in aftrek worden gebracht.30 Is een lijfrente verzekerd, dan is zulks niet mogelijk, indien deze wordt afgekocht na de expiratiedatum van de verzekering, omdat het successierecht dan wordt geheven ter zake van de verkrijging van de bron (stamrecht).31 Voor wat betreft de cumulatie kan ik voor deze gevallen verwijzen naar het met betrekking tot stamrechten onder 1 opgemerkte.
(…) c. Inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Over deze rubriek kan ik kort zijn. Cumulatie zal hier niet gemakkelijk optreden, omdat de in art. 30 wet IB 1964, bedoelde uitkeringen en verstrekkingen in het algemeen buiten de sfeer van het successierecht blijven. Rechten op uitkeringen van publiekrechtelijke aard, bedoeld in art. 30, lid 1, letter a, zullen niet krachtens erfrecht van een erflater worden verkregen. Familierechtelijke uitkeringen, bedoeld in art. 30, lid 1, letter b, zijn zozeer aan de persoon van de genieter verbonden, dat zij niet voor vererving vatbaar zijn, terwijl de verplichtingen eindigen bij de dood van de verstrekker. Niet in rechte vorderbare uitkeringen door rechtspersonen, bedoeld in art. 30, lid 1, letter c, vormen uit hun aard geen voor vererving vatbare rechten en blijven dus buiten het successierecht.
(…) Er is naar mijn mening geen reden om een anti-cumulatie-regeling zodanig te maken, dat het voor de erfgenamen voordeliger is om krachtens erfrecht baten te verkrijgen die bij de erflater de tol van de inkomstenbelasting nog niet waren gepasseerd dan om baten te verkrijgen waarbij dit wèl het geval was. Wanneer wij nu als uitgangspunt nemen de situatie dat de bate reeds bij de erflater aan de inkomstenbelasting was onderworpen en het successierecht derhalve over het netto-voordeel was geheven, kan m.i. worden gesteld:
Stelling I
Dat ingeval sprake is van ten sterfdage latente inkomstenbelasting, ter vermijding van cumulatie voldoende is, wanneer uitsluitend in de sfeer van het successierecht een aftrekregeling bestaat.
Stelling II
Hieruit volgt een tweede stelling, namelijk dat als er in de sfeer van het successierecht een aan redelijke eisen voldoende aftrekregeling bestaat, er geen reden is om in de sfeer van de inkomstenbelasting nog aftrek van successierecht toe te staan.
Geldt nu echter ook het omgekeerde? Cijfermatig blijkt, dat het geen verschil maakt of het successierecht over het netto-bedrag wordt berekend en de inkomstenbelasting over het bruto-bedrag, dan wel het successierecht over het bruto-bedrag en de inkomstenbelasting over het netto-bedrag. Vgl. in vorenstaand voorbeeld: Successierecht over het bruto-bedrag is 15% van f 20 000 = f 3000 en inkomstenbelasting over het netto-bedrag is 50% van f 20 000 – f 3000 = f 8500 of te zamen weer f 11 500, of wel hetzelfde bedrag als bij de omgekeerde methode. Deze berekening gaat op voor elk willekeurig inkomstenbelasting- en successierechttarief. Hieruit volgt mijn derde stelling:
Stelling III
Het is ter vermijding van cumulatie voldoende, wanneer uitsluitend in de sfeer van de inkomstenbelasting een aftrekregeling bestaat. Uit deze stelling volgt dan weer de vierde stelling:
Stelling IV
Als er in de sfeer van de inkomstenbelasting een aan redelijke eisen voldoende aftrekregeling bestaat, is er geen reden om in de sfeer van het successierecht nog aftrek wegens inkomstenbelasting toe te staan. Wij constateren derhalve, dat een aftrekregeling in de sfeer van een van beide heffingen een tegemoetkoming in de sfeer van de andere heffing overbodig maakt, terwijl het cijfermatig er niet toe doet in welke van beide heffingen de aftrekregeling haar plaats vindt. Dit voert mij tot de vijfde stelling:
Stelling V
Een aftrekregeling dient haar plaats te vinden in de sfeer van de belasting die zich daartoe naar aard en structuur het beste leent.
Als laatste punt van onderzoek komt aldus aan de orde de vraag in welke belastingwet een aftrekregeling zou moeten worden opgenomen. Wij bezien achtereenvolgens de SW 1956 en de Wet IB 1964.
(…) Mijn conclusie luidt, dat de aard van het successierecht als persoonlijke belasting, ervan uitgaande dat dubbele heffing moet worden voorkomen, zich er niet tegen verzet dit recht voor de heffing van inkomstenbelasting als kosten te beschouwen. Dit betekent echter nog geenszins, dat nu alle moeilijkheden zijn opgelost. Voor zover onder de huidige wettelijke bepalingen aftrek van successierecht als kosten mogelijk is, bestaat er geen behoefte aan een nadere regeling. Maar de Wet IB 1964 geeft geen oplossingen voor gevallen, waarin een gedeelte van de bron zelf aan inkomstenbelasting wordt onderworpen, zoals bij aanmerkelijk-belang-aandelen, stamrechten en liquidatie-uitkeringen op aandelen. Daar komt bij de moeilijkheid, dat aftrek van kosten volgens art. 38 Wet IB 1964 slechts mogelijk is in het jaar van betaling daarvan, terwijl op het moment van betaling van het successierecht de heffing van inkomstenbelasting nog niet zeker is en derhalve op dat moment nog niet met zekerheid kan worden gezegd dat c.q. in hoeverre dit successierecht als op de inkomsten drukkende kosten kan worden aangemerkt. (…) Als oplossing zie ik, dat de wetgever het volgende mogelijk zou moeten maken:
(…) In de sfeer van de inkomsten en winst uit aanmerkelijk belang wordt het ten laste van de verkrijger geheven successierecht ongeacht het moment van betaling in aftrek gebracht in het jaar waarin de inkomsten c.q. de winst uit aanmerkelijk belang wordt belast. Deze aftrek dient dan voor het nominale bedrag van het successierecht te geschieden, zonder toevoeging van (enkelvoudige of samengestelde) interest daarover. Immers ook voor de uitgestelde inkomstenbelasting genoot men krediet vanaf de sterfdag tot het moment van heffing. Voor uitkeringen ingevolge een stamrecht zou als praktische oplossing elk jaar een evenredig deel van het successierecht op de uitkering in mindering kunnen worden gebracht. Wanneer bijv. een lijfrente voor het successierecht op de voet van het Uitvoeringsbesluit SW 1956 werd gekapitaliseerd naar een vermenigvuldigingsfactor 9, dan zou elk jaar 1/9 van het successierecht in aftrek kunnen worden gebracht. (…)
Het is bepaald niet mijn bedoeling te bepleiten om voor al deze bijzondere gevallen afzonderlijke regelingen in de Wet IB 1964 op te nemen. Voldoende lijkt mij indien de wet zou bepalen, dat successie- en schenkingsrecht, dat is geheven over aan inkomstenbelasting onderworpen bedragen, op die bedragen in mindering kan worden gebracht. Hoe een dergelijke bepaling van geval tot geval zou moeten worden toegepast, kan naar het mij voorkomt wel aan de praktijk en de jurisprudentie worden overgelaten. (…)