Zaak 15/04582
Mr. P. Vlas
Zitting, 13 november 2015
Conclusie inzake art. 80a RO:
[de man]
(hierna: de man)
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
1. De vrouw is de moeder van de op [geboortedatum] 2010 geboren [de minderjarige] (hierna: de minderjarige) en is van rechtswege alleen belast met het ouderlijke gezag over de minderjarige. Bij beschikking van 8 juli 2015 heeft het hof Den Haag de beschikking van 30 september 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam vernietigd, waarbij de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling met de minderjarige.
2. Het hof heeft de man alsnog ontvankelijk verklaard en het verzoek afgewezen. Gelet op de omstandigheid dat de vrouw en haar gezin inmiddels naar België zijn verhuisd en dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige op 9 oktober 2014 is beëindigd, waardoor de gecertificeerde instelling geen zicht meer heeft op de minderjarige, is het hof van oordeel dat sprake is van gewijzigde omstandigheden in de zin van art. 1:377e BW, hetgeen ertoe leidt dat de man ontvankelijk is in zijn verzoeken (rov. 7 en 8). Het hof acht het in het belang van de minderjarige dat zij contact met de man heeft, maar van onbegeleide omgang kan geen sprake zijn. Het hof ziet geen mogelijkheden om begeleide omgang tussen de man en de minderjarige te bewerkstelligen, nu de vrouw met haar gezin naar België is verhuisd en zich tegen de verzochte omgangsregeling verzet. Door het beëindigen van de ondertoezichtstelling heeft de gecertificeerde instelling niet langer de mogelijkheid omgang tussen de man en de minderjarige te begeleiden. Ook de inschakeling van een derde partij kan niet tot begeleide omgang leiden, omdat de man heeft verklaard de kosten daarvoor niet te kunnen dragen en het hof geen reden ziet om deze kosten door de vrouw of de gecertificeerde instelling te laten voldoen, zodat de uitvoering van de begeleide omgangsregeling niet geëffectueerd kan worden (rov. 14).
3. De man heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van twee klachten tegen rov. 14 van de beschikking van het hof. Deze klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie, omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 14 ten onrechte en/of om onbegrijpelijke redenen heeft geoordeeld dat geen omgangsregeling wordt vastgesteld en daarmee de limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht op omgang op rechtens onjuiste, althans onbegrijpelijke wijze heeft opgerekt. Onderdeel 2 klaagt, kort gezegd, dat het onbegrijpelijk is dat het hof de rekening voor de tegenwerking van de totstandkoming van begeleide omgang niet bij de vrouw heeft gelegd en daarmee de reden voor de onmogelijkheid van uitvoering van een begeleide omgangsregeling heeft miskend.
4. Onderdeel 1 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof de gronden voor ontzegging van het omgangsrecht (art. 1:377a lid 3 BW) niet opgerekt. Het hof heeft vooropgesteld dat het in het belang van de minderjarige is om contact met de man te hebben. Het hof heeft de man geenszins het recht op omgang ontzegd, maar heeft geoordeeld dat er ‘op dit moment’ geen mogelijkheden zijn om een begeleide omgang tussen de man en de minderjarige te bewerkstelligen. De omgangsregeling kan niet worden geëffectueerd, gelet op de door het hof genoemde omstandigheden, te weten (i) de vrouw is met haar gezin naar België verhuisd, (ii) de gecertificeerde instelling heeft geen mogelijkheden om begeleide omgang tussen de man en de minderjarige te bewerkstelligen, (iii) inschakeling van een derde partij is onmogelijk, gelet op de verklaring van de man dat hij de kosten daarvan niet kan dragen en het hof geen reden ziet de kosten door de vrouw of door de gecertificeerde instelling te laten voldoen.
5. Onderdeel 2 faalt eveneens, omdat het oordeel van het hof inzake de kosten van omgangsbegeleiding niet onbegrijpelijk is, gelet op de mededeling van de man dat hij deze kosten niet kan dragen. Ten overvloede merk ik op dat de ouders over de kosten van omgangsbegeleiding in veel gevallen afspraken maken.1
6. De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden