4.3
De eerdere conclusie luidde, voor zover thans van belang, als volgt:
“2. Blijkens het vonnis heeft Delta Lloyd zich op het standpunt gesteld dat verzekeraars zich in toenemende mate geconfronteerd zien met vorderingen van medebezitters en bedrijfsmatig gebruikers van dieren (rov. 3.3 en 3.6). Bij “verschillende verzekeraars” zouden thans “tientallen zaken” hierover lopen; bij Delta Lloyd “circa tien” (rov. 3.6).
3. Uit het vonnis valt niet op te maken of Delta Lloyd haar onder 2 genoemde stellingen nog nader heeft aangekleed en zo ja wat deze dan inhouden.
4. Met de Rechtbank en partijen meen ik dat het gaat om belangrijke en relevante vragen. Maar daarmee is nog niet gezegd dat deze zaak zich goed leent voor beantwoording van de gestelde vragen.
5. In de eerste plaats is niet goed duidelijk waarom Delta Lloyd zich blindstaart op art. 6:179 BW. Zonder mij daarop te willen vastleggen, zou ik a prima vista menen dat een met betrekking tot art. 6:179 BW te formuleren regel in beginsel ook zal gelden voor art. 6:173 BW. Daarom is onbehulpzaam om alleen – maar slechts in uiterst vage en weinig zeggende – stellingen te ventileren met betrekking tot vorderingen gebaseerd op art. 6:179 BW.25
6. Veel meer zou van belang kunnen zijn – en is dat m.i. ook – voor beantwoording van de vragen. Te denken valt met name aan het volgende:
a) wat is/was de inzet van de geschillen die thans spelen of reeds zijn afgewikkeld? Wat waren de financiële belangen?
b) waren of zijn er, los van de uitleg van art. 6:179 en/of 6:181 BW, nog andere relevante feiten, omstandigheden of aspecten die verzekeraars beducht maken om op deze terreinen aansprakelijkheid te aanvaarden? Zo ja, wat zijn die omstandigheden? Waarop is de vrees gebaseerd?
c) hoe is het gesteld met de dekking van een eventuele aansprakelijkheid? Dat geldt zowel voor Delta Loyd als voor andere verzekeraars;
d) volgens eigen opgave worden verzekeraars geconfronteerd met (in hun ogen) relevante aantallen zaken op dit gebied. Heeft dat ertoe geleid dat de polisdekking op dit punt de afgelopen jaren is aangepast (uitgebreid of juist beperkt) en/of is de premie aangepast en zo ja in hoeverre? Gelden bijzondere dekkingen voor maneges en zo ja, waar zit op dit punt het bijzondere, zowel op het stuk van de dekking als de premies?
e) veronderstellenderwijs aannemend dat de Hoge Raad zou oordelen dat de Hangmat-regel kan worden doorgetrokken naar art. 6:179 BW: wat zijn verzekeraars dan voornemens te gaan doen?
f) wat is, na het Hangmat-arrest, de reactie van verzekeraars en van Delta Lloyd geweest met betrekking tot de polisdekking voor dergelijke situaties? Zijn de premies voor (WAP-) verzekeringen toen of later in verband met dit arrest aangepast; zo ja in hoeverre?
g) wie was eigenaar en wie was bezitter van het paard? Was dat ingebracht in de vof? Kan dat aan de hand van bescheiden worden aangetoond?26
7. Het lijkt mij wenselijk dat de Rechtbank eerst de onder 5 en 6 genoemde feiten gaat uitzoeken op een zodanige wijze dat daarover serieus hoor- en wederhoor kan plaatsvinden. Gezien de slechte ervaringen met allerhande beweringen en stellingen van (niet alleen, maar zeker ook) verzekeraars lijkt mij wenselijk dat de Rechtbank niet voetstoots uitgaat van de juistheid van hetgeen zal worden aangevoerd. Een gedegen onderbouwing, bij voorkeur in de vorm van door accountants gecontroleerde verklaringen of rapporten voor zover het gaat om gegevens in de sfeer van Delta Lloyd, lijkt minst genomen heel wenselijk; met betrekking tot de onder 6 sub e bedoelde kwestie een door de directie ondertekende en onderbouwde verklaring, voor zover het gaat om Delta Lloyd.
8. Vraag 3 is mij niet geheel duidelijk. De Rechtbank moet m.i. nader aangeven wat de betekenis daarvan is en van welke feiten bij de beantwoording daarvan moet worden uitgegaan.
9. In theorie is uiteraard mogelijk dat partijen de hiervoor genoemde informatie bij de Hoge Raad inleveren en/of dat derden (zoals andere verzekeraars) de gelegenheid wordt geboden om hun standpunten in te brengen. Gezien de ervaringen met het waarheidsgehalte van allerhande beweringen waarop de Hoge Raad al jaren wordt getrakteerd, lijkt me dat evenwel geen wenselijke weg. Ook al niet omdat een serieus debat daarover in het kader van de onderhavige procedure bij de Hoge Raad bijkans onmogelijk is, wat problemen met art. 6 EVRM zou kunnen berokkenen.
10. Kort en goed: ik acht de vragen van belang. M.i. zou Uw Raad deze ook in behandeling kunnen nemen nadat de Rechtbank onderzoek heeft gedaan naar de hiervoor genoemde kwesties en vraag 3 is verduidelijk zoals hiervoor onder 8 aangegeven. Als Uw Raad dienovereenkomstig zou beslissen, staat het de Rechtbank m.i. vrij om, al dan niet op verzoek van partijen, af te zien van zodanig onderzoek. Zo nodig kunnen partijen dan, nadat vonnis is gewezen, sprongcassatie instellen. Dan blijft overeind dat in dat scenario te weinig gegevens voor een serieuze behandeling voorhanden zijn, maar de Hoge Raad zal de zaak dan toch moeten behandelen. Dat hoeft nu niet en het lijkt me in dit stadium om de geschetste redenen ook niet aangewezen. Daaraan doet niet af dat beide partijen wilden dat deze vragen zouden worden gesteld. Beantwoording van prejudiciële vragen heeft immers een veel verderstrekkende betekenis dan alleen het geschil waarin ze worden geformuleerd.
Conclusie
Deze conclusie strekt ertoe dat de door de Rechtbank Noord-Holland gestelde vragen in dit stadium niet in behandeling zullen worden genomen. De Rechtbank ware in overweging te geven een onderzoek in te stellen naar de onder 5 en 6 genoemde feiten en omstandigheden. Bovendien zal in elk geval vraag 3 eerst moeten worden verduidelijkt zoals hiervoor onder 8 aangegeven.”