1 Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/02440 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 april 2015 (hierna: het Hof).1
1.2
[X] (hierna: belanghebbende), geboren [in] 1955, was gedurende de jaren 2008 en 2009 gehuwd met [X-Y] , haar fiscale partner (hierna: de echtgenoot).
1.3
Belanghebbende heeft in haar op 21 maart 2011 digitaal ingediende aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2008 en 2009 de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan respectievelijk € 15.270 en € 14.550, ontkennend beantwoord. Belanghebbende heeft in deze aangiften niet verzocht om uitbetaling van heffingskortingen.
1.4
Van de echtgenoot zijn over de jaren 2008 en 2009 geen aangiften IB/PVV ontvangen. Om die reden heeft de Inspecteur aan hem over die jaren ambtshalve aanslagen IB/PVV opgelegd, met als dagtekening 20 juli 2011 respectievelijk 30 november 2011.
1.5
Uit het procesdossier kan worden afgeleid dat de aan de echtgenoot opgelegde ambtshalve aanslagen IB/PVV zijn vastgesteld op basis van belastbare inkomens van € 17.801 (2008) en € 30.968 (2009),2 althans zeker hoger dan de voornoemde bedragen van € 15.270 (2008) en € 14.550 (2009).3 De echtgenoot zou op basis van de ambtshalve aanslagen meer dan € 2.074 (2008) en € 2.007 (2009) aan IB/PVV verschuldigd zijn. De echtgenoot is tegen beide aanslagen in bezwaar gekomen.
1.6
Aan belanghebbende zijn aanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2008 en 2009, met als dagtekening respectievelijk 9 september 2011 en 4 juli 2012. Belanghebbende is ingevolge die aanslagen geen IB/PVV verschuldigd, waardoor de haar wettelijk in principe toekomende algemene heffingskorting niet kon worden verrekend met de door haar verschuldigde IB/PVV. Belanghebbende heeft evenwel recht op teruggave van de algemene heffingskorting indien en voor zover, kort gezegd, haar echtgenoot wel daartoe voldoende IB/PVV verschuldigd is.
1.7
In de aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 werden aan belanghebbende teruggaven van de algemene heffingskorting verleend van respectievelijk € 2.074 en € 2.007.4 De Inspecteur is, bij zijn beoordeling van belanghebbendes recht op die teruggaven, uitgegaan van de aan de echtgenoot opgelegde ambtshalve aanslagen IB/PVV over deze jaren. Op basis daarvan had belanghebbende recht op deze teruggaven. De Inspecteur was ten tijde van het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende bekend met het feit dat de echtgenoot bezwaar had gemaakt tegen de ambtshalve aanslagen IB/PVV.
1.8
Bij uitspraken op bezwaar van 11 september 2012 zijn de aan de echtgenoot ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 verminderd tot nihil. Op basis hiervan heeft belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 geen recht op teruggaven van de algemene heffingskorting.
1.9
De Inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2012 aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2008 en 2009. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij op nihil gesteld en de eerder bij aanslag verleende heffingskortingen zijn nagevorderd.
1.10
Na bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen gehandhaafd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.5
1.11
In hoger beroep heeft het Hof de uitspraken van de Rechtbank vernietigd. Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat de Inspecteur, ten tijde van het aan belanghebbende opleggen van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009, een onderzoeksplicht had naar het inkomen van de echtgenoot. Nu de Inspecteur geen onderzoek heeft verricht, heeft hij, aldus het Hof, het risico aanvaard dat bij de aanslagoplegging ten onrechte uitbetaling van de heffingskortingen werd verleend. Daarmee heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat.
1.12
De Staatssecretaris heeft tegen het ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel. Daarin wordt gesteld dat het Hof in het onderhavige geval te vergaande eisen stelt aan de onderzoeksplicht van de Inspecteur. Het Hof zou met de verlangde onderzoeksplicht naar het inkomen van de echtgenoot een onjuiste en onredelijke eis hebben gesteld aan de uitbetaling van de heffingskorting aan belanghebbende. De Staatssecretaris ziet als het nieuwe feit dat navordering rechtvaardigt: de vermindering van de aanslagen van de echtgenoot tot nihil bij uitspraak op bezwaar. De Inspecteur zou aldus geen ambtelijk verzuim hebben begaan.
1.13
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wetgeving, jurisprudentie en literatuur.6 Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van het middel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
2.1.
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1955, was de gehele onderhavige periode gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
Belanghebbende heeft in haar op 21 maart 2011 digitaal ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2008 de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 15.270, ontkennend beantwoord. In haar tevens op 21 maart 2011 digitaal ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2009 heeft belanghebbende de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 14.550, ontkennend beantwoord.
2.3.
Omdat van de echtgenoot geen aangifte voor het jaar 2008 is ontvangen, heeft de Inspecteur met dagtekening 20 juli 2011 voor het jaar 2008 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Op basis van deze aanslag was de echtgenoot meer dan € 2.074 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd. Omdat van de echtgenoot over het jaar 2009 eveneens geen aangifte is ontvangen, heeft de Inspecteur met dagtekening 30 november 2011 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Op basis van deze aanslag was de echtgenoot meer dan € 2.007 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd .
2.4.
Op basis van de gegevens uit belanghebbendes aangifte heeft de Inspecteur aan belanghebbende over 2008 een aanslag opgelegd, gedagtekend 9 september 2011, en vastgesteld op een te ontvangen bedrag van € 2.063, samengesteld uit de algemene heffingskorting van € 2.074, een opgelegde verzuimboete van € 226 en € 215 wegens vergoede heffingsrente. Tevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende over 2009 een aanslag opgelegd, gedagtekend 4 juli 2012, en vastgesteld op een te ontvangen bedrag van € 2.164, samengesteld uit de algemene heffingskorting van € 2.007 en € 157 wegens vergoede heffingsrente.
2.5.
De aan de echtgenoot opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2008 en 2009 zijn bij uitspraken op bezwaar van 11 september 2012 verminderd tot nihil.
2.6.
Vervolgens heeft de Inspecteur, met dagtekening 27 december 2012, de thans in geschil zijnde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2008 en 2009 opgelegd aan belanghebbende.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
7
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en overwoog daartoe het volgende:
2.1.
Belanghebbende heeft voor zowel 2008 als 2009 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van nihil en daarin gevraagd om uitbetaling van een bedrag aan algemene heffingskorting van € 2.074 (2008) en € 2.007 (2009). De aanslagen voor 2008 en 2009 zijn overeenkomstig de ingediende aangiftes opgelegd. Dit resulteerde in beide jaren in een uitbetaling aan belanghebbende van de algemene heffingskorting conform de aangiften. Tevens is bij de aanslagen heffingsrente vergoed van € 215 (2008) en € 157 (2009). De echtgenoot van belanghebbende had in beide jaren een ambtshalve aanslag ontvangen waarbij de verschuldigde IB/PVV hoger was dan de aan belanghebbende uitbetaalde algemene heffingskorting.
2.2.
De echtgenoot van belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV 2008 en 2009. De bezwaarschriften dateren van vóór de terugbetaling van de heffingskortingen aan belanghebbende. In de uitspraken op bezwaar van 11 september 2012 heeft de Inspecteur de bezwaren van de echtgenoot van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen over 2008 en 2009 verminderd tot nihil.
2.3.
Als gevolg hiervan heeft de inspecteur met dagtekening 27 december 2012 aan belanghebbende de navorderingsaanslagen 2008 en 2009 opgelegd, waarbij belanghebbende de uitbetaalde algemene heffingskortingen diende terug te betalen. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht van € 284 (2008) en € 179 (2009).
2.4.
In zijn uitspraken op bezwaar van 26 juli 2013, respectievelijk 25 juli 2013 heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard en de navorderingsaanslagen in stand gelaten.
2.5.
In geschil is of de navorderingsaanslagen 2008 en 2009 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
2.6.
Belanghebbende is van mening dat de navorderingsaanslagen onterecht zijn opgelegd en doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. De definitieve aanslagen 2008 en 2009 zijn immers overeenkomstig haar aangiften opgelegd. Zij heeft aan al haar verplichtingen voldaan. Daarbij vermeldt belanghebbende nog dat de inspecteur heeft afgezien van het opleggen van een navorderingsaanslag over 2010, terwijl de situatie toen hetzelfde was als in 2008 en 2009.
2.7.
De inspecteur is van mening dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd omdat belanghebbende, na de vermindering van de aanslagen van de echtgenoot tot nihil, niet langer in aanmerking komt voor de uitbetaling van de algemene heffingskorting. De vermindering van de aanslagen van de echtgenoot tot nihil op 11 september 2011 vormt een nieuw feit dat navordering bij belanghebbende rechtvaardigt (artikel 16 eerste lid AWR). Ook de beschikkingen heffingsrente zijn terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld.
2.8.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een in de belastingwet voorziene heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
2.9.
In de regel mag de inspecteur uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft verstrekt. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. Hoge Raad 9 januari 2009, nr. 07/10292, BNB 2009/64, ECLI:NL:HR:2009:BG9068).
2.10.
Uit de stukken blijkt dat aan de echtgenoot van belanghebbende ambtshalve aanslagen zijn opgelegd over beide jaren omdat hij de aangiften niet tijdig had gedaan. Pas na het opleggen van die aanslagen heeft de echtgenoot inkomensgegevens verstrekt die uiteindelijk hebben geleid tot vermindering van de aanslagen. De echtgenoot heeft ter zitting gesteld dat hij de aangiften van belanghebbende heeft ingevuld en dat ten tijde van het invullen van de aangiften nog helemaal niet zeker was dat zijn inkomen voor de jaren 2008 en 2009 naar nihil zou gaan.
2.11.
Het werkelijke inkomen van de echtgenoot is immers pas komen vast te staan na het vaststellen van de aanslagen van belanghebbende en, zoals de echtgenoot ter zitting heeft bevestigd had hij weliswaar bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslagen maar stond geenszins vast dat die naar nihil zouden gaan. De uiteindelijke vermindering van de aanslagen tot nihil van belanghebbendes echtgenoot naar aanleiding van bezwaar van de echtgenoot is daarmee een nieuw feit dat navordering bij belanghebbende rechtvaardigt.
2.12.
Belanghebbende doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Nu de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende niet op de hoogte was van alle relevante feiten en in het bijzonder niet van het werkelijke inkomen van de echtgenoot van belanghebbende, kan belanghebbende aan het opleggen van de aanslagen conform de aangiften niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de uitbetaling van de heffingskortingen niet zou worden teruggenomen (Hoge Raad 5 oktober 2007, nr. 41492, LJN: BB4736, ECLI:NL:HR:2007:BB4736).
2.13.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
8
2.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.4.
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is sprake van een feit waarmee de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen niet bekend was en waarmee de Inspecteur niet bekend hoefde te zijn (hierna: nieuw feit) als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), op grond waarvan de Inspecteur bevoegd is de eerder bij aanslagen verleende heffingskortingen na te vorderen?
2. Dienen de navorderingsaanslagen te worden vernietigd wegens bij belanghebbende gewekt, in rechte te honoreren vertrouwen?
2.5.
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
4.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de Inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een in de belastingwet voorziene heffingskorting ten onrechte is verleend, de ten onrechte verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient mitsdien beoordeeld te worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij de Inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
4.3.
Ingevolge artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing. Indien de gecombineerde heffingskorting, door de werking van artikel 8.8 van de Wet IB 2001, is beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting, omdat de belastingplichtige onvoldoende belasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is, wordt de gecombineerde heffingskorting krachtens artikel 8.9 van de Wet IB 2001 verhoogd. In artikel 8.9 van de Wet IB 2001 is tevens bepaald, dat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting niet meer bedraagt dan het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
4.4.
In de onder 4.3. omschreven wetssystematiek ligt besloten dat het inkomen van de partner bekend moet zijn eer tot een verhoging van de gecombineerde heffingskorting kan worden gekomen. De Inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar het inkomen van de echtgenoot alvorens de aanslagen op te leggen.
4.5.
Vast staat dat belanghebbende in de door haar ingediende aangiften niet heeft verzocht om uitbetaling van de heffingskortingen. Tevens staat vast dat belanghebbende in haar aangiften de vraag, of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 15.270 (aangifte 2008) respectievelijk € 14.550 (aangifte 2009), ontkennend heeft beantwoord. De Inspecteur was - zoals hij ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard - bekend met het feit dat de echtgenoot bezwaar had aangetekend tegen de aan hem opgelegde ambtshalve aanslagen.
4.6.
Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen aan belanghebbende was het de Inspecteur niet bekend hoe hoog het inkomen uit werk en woning van de echtgenoot was. De Inspecteur was ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen bekend met het feit dat de echtgenoot geen aangifte had gedaan, dat aan hem ambtshalve aanslagen waren opgelegd en dat hij daartegen bezwaarschriften had ingediend.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, oordeelt het Hof dat de Inspecteur een onderzoeksplicht had naar het inkomen van de echtgenoot. Nu de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen geen onderzoek heeft verricht naar het inkomen van de echtgenoot, is niet in ogenschouw genomen dat het inkomen van de echtgenoot niet bekend was waardoor de Inspecteur het risico aanvaardde dat een uitbetaling van de heffingskortingen ten onrechte werd verleend. Hiermee heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat.
4.8.
Vorenstaande zou anders zijn wanneer in de aangiften werd gevraagd naar de exacte hoogte van het inkomen van de man. De Inspecteur heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat een zodanige situatie zich heeft voorgedaan, en dit is het Hof ook niet gebleken. De vraag in de aangifte of het inkomen van de echtgenoot een bepaald bedrag heeft overschreden, kan niet als zodanig worden bestempeld. De beantwoording van die vraag leidt immers niet tot een eenduidige conclusie over het recht op verhoging van de heffingskorting.
4.9.
Nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR, is navordering op die grond evenmin mogelijk. Het Hof komt tot de conclusie dat de onder 3.1. als eerste gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, en zal de navorderingsaanslagen reeds om die reden vernietigen. De tweede in geschil zijnde vraag behoeft geen behandeling.
4.10.
De conclusie is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
2.6.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd.
5 Beschouwing en beoordeling
5.1.
De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen stuiten volgens het Hof af op ambtelijk verzuim van de Inspecteur door verzaken van zijn onderzoeksplicht. Het Hof is namelijk van oordeel dat de Inspecteur voorafgaand aan de aanslagoplegging aan belanghebbende, houdende teruggaven van de algemene heffingskorting, onderzoek had moeten doen naar het inkomen van haar echtgenoot. Het nalaten daarvan ziet het Hof, in het licht van de omstandigheden van dit geval, als een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
5.2.
In het middel van de Staatssecretaris wordt gesteld dat het Hof in het onderhavige geval te vergaande eisen stelt aan de onderzoeksplicht van de Inspecteur. Het Hof zou met de verlangde onderzoeksplicht naar het inkomen van de echtgenoot een onjuiste en onredelijke eis hebben gesteld aan de uitbetaling van de heffingskorting aan belanghebbende. De Staatssecretaris ziet als ‘nieuw feit’ dat navordering van de heffingskortingen rechtvaardigt: de vermindering van de aanslagen van de echtgenoot tot nihil bij uitspraken op bezwaar van 11 september 2012.
5.3.
Het geschil ziet met name op de vraag of de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende redelijkerwijze bekend had kunnen zijn met het feit dat zij geen recht had op teruggave van de algemene heffingskorting vanwege een, eventueel nader te onderzoeken, te laag inkomen van haar echtgenoot.
5.4.
De gang van zaken was, zowel voor het jaar 2008 als voor 2009, dat:
i. belanghebbende aangifte heeft gedaan voor de IB/PVV;
ii. de Inspecteur aan de echtgenoot die geen aangiften had ingediend, reeds ambtshalve aanslagen IB/ PVV had opgelegd;
iii. de echtgenoot tegen die aanslagen bezwaar heeft gemaakt;
iv. de Inspecteur aan belanghebbende aanslagen IB/PVV heeft opgelegd, waarbij teruggaven van de algemene heffingskorting zijn verleend,
a. uitgaande van de door de Inspecteur aan de echtgenoot ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV, terwijl de daarbij ambtshalve vastgestelde inkomens afweken van de door belanghebbende in haar aangifte omtrent het inkomen van haar echtgenoot vermelde (lagere, correcte) gegevens, en
b. terwijl de Inspecteur ten tijde van de oplegging van de aanslagen aan belanghebbende, houdende teruggaaf van heffingskortingen, ermee bekend was dat de echtgenoot bezwaar had gemaakt tegen zijn ambtshalve aanslagen;20
v. de Inspecteur de aan de echtgenoot ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV bij uitspraak op bezwaar heeft verminderd tot nihil; en
vi. de Inspecteur vervolgens de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende heeft opgelegd om de verleende heffingskortingen na (en terug) te vorderen.
5.5.
Zie voor een overzichtelijke uitleg van het benutten van de heffingskorting de Inleiding bij deze conclusie. Wetstechnisch is het als volgt. Ingevolge artikel 8.8 Wet IB 2001 bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.21 Indien de gecombineerde heffingskorting door de werking van die bepaling zou worden beperkt tot een niveau beneden, kort gezegd, de algemene heffingskorting, wordt de gecombineerde heffingskorting verhoogd. Die verhoging bedraagt ingevolge artikel 8.9 Wet IB 2001 ‘maximaal het bedrag van de door de echtgenoot verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting’.22 In dit kader is het derhalve van belang om het inkomen van de echtgenoot te kennen.
5.6.
Het komt mij voor, gelet op BNB 2015/16623 en voornoemde systematiek van artikel 8.8 juncto artikel 8.9 Wet IB 2001, dat de Inspecteur vóórdat hij overging tot het opleggen aan belanghebbende van de aanslagen IB/PVV, waarbij teruggaven van de algemene heffingskorting werden verleend, gehouden was om een onderzoek te verrichten naar het inkomen van de echtgenoot.
5.7.
De Inspecteur heeft in casu slechts in zoverre acht geslagen op de aan de echtgenoot ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV dat ten aanzien van belanghebbende rekening is gehouden met de (geschatte) inkomens in de aanslagen van de echtgenoot.
5.8.
Ambtshalve aanslagen zijn gebaseerd op schattingen van de Inspecteur. In casu weken deze schattingen af van de door belanghebbende verstrekte (en naar later bleek: juiste) informatie. Immers, belanghebbende heeft in haar aangiften IB/PVV over 2008 en 2009 de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 15.270 respectievelijk € 14.550, ontkennend beantwoord.24 Uit de stukken van het geding blijkt evenwel dat de ambtshalve aanslagen zijn vastgesteld op € 17.801 (2008) en € 30.968 (2009),25 althans dat zij zijn vastgesteld op bedragen die hoger liggen dan € 15.270 (2008) en € 14.550 (2009).26
5.9.
Belanghebbendes beantwoording van de vragen naar de inkomens van haar echtgenoot is juist te achten, omdat die inkomens na bezwaar zijn vastgesteld op nihil. In zoverre treft belanghebbende, naar ik meen, geen enkel verwijt.
5.10.
De Inspecteur had naar mijn mening voorafgaand aan de aanslagoplegging aan belanghebbende, nader moeten bezien in hoeverre de naar hogere inkomens aan de echtgenoot opgelegde ambtshalve aanslagen stand konden houden, gezien de in de aangifte van belanghebbende geïndiceerde lagere inkomens van de echtgenoot. Ik meen dus dat de aan de ambtshalve aanslagen ten grondslag gelegde schattingen in casu niet zonder meer mochten worden gebruikt bij het beoordelen of belanghebbende recht had op teruggave van de algemene heffingskorting.
5.11.
Dat klemt temeer nu de Inspecteur op het moment dat aan belanghebbende de aanslagen IB/PVV werden opgelegd, wist dat de echtgenoot bezwaar had gemaakt tegen de aan hem opgelegde ambtshalve aanslagen IB/PVV. De zijdens de Inspecteur gemaakte schattingen werden dus betwist.
5.12.
Nu de Inspecteur niet zo een nader onderzoek heeft verricht,27 meen ik dat hier sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. 28
5.13.
Ik ben dus van mening dat, zo gezegd, de bijl al valt gezien de omstandigheden als hierboven genoemd in 5.10, en vind het feit dat het in 5.11 genoemde bezwaar was gemaakt in zoverre ten overvloede. Echter, daarover kan men ook wel anders denken, zodat het mij wenselijk lijkt dat de Hoge Raad klare wijn gaat schenken.
5.14.
Overigens merk ik nog het volgende op. In het middel wordt, onder verwijzing naar passages uit de wetsgeschiedenis,29 gesteld dat ‘[d]e wetgeving inzake de toekenning en correctie van de heffingskortingen, waaronder artikel 16, zesde lid, AWR, [erop is] gericht de inspecteur een ruime bevoegdheid te geven om te komen tot een juiste toepassing van de heffingskortingen’.30 Ik meen dat artikel 16, lid 6, AWR31 slechts een temporele verruiming biedt, in die zin dat de Inspecteur, onder voorwaarden, ook na het verstrijken van de reguliere termijn, nog een navorderingsaanslag kan opleggen.32 Deze temporele verruiming doet er, naar het mij voorkomt, niet aan af dat moet worden voldaan aan de overige voorwaarden van artikel 16 AWR. Indien er sprake is van een ambtelijk verzuim ingevolge artikel 16, lid 1, AWR, kan er naar mijn mening in casu hoe dan ook geen navorderingsaanslag worden opgelegd.
5.15.
Ten slotte nog iets naders over het middel. Daarin wordt gesteld, naar ik begrijp, dat ’s Hofs oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een ambtelijk verzuim tot praktische problemen leidt, omdat er ‘geen verhoging van de gecombineerde heffingskorting aan een minstverdienende partner meer [kan] worden verleend zolang de belastingaanslag van de meestverdienende partner nog niet onherroepelijk is geworden’.33 Deze klacht mist mijns inziens in zoverre feitelijke grondslag dat het Hof niet heeft geoordeeld dat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting pas kan worden verleend nadat de aanslag van de echtgenoot onherroepelijk is geworden. Overigens lijkt de verdere praktische uitvoering van een en ander mij een kwestie van (aanslag)beleid, welke niet kan worden beantwoord in deze cassatieprocedure.