1 Inleiding
1.1
[X] (hierna: belanghebbende) te [Z] was in het jaar 2008 middellijk mede-eigenaar van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW) aangewezen landgoed, [B] (hierna het NSW-landgoed).
1.2
Aan belanghebbende is – mede ten aanzien van het hierboven genoemde landgoed – voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met dagtekening 30 maart 2012 opgelegd, berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 148.466.
1.3
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende tegen genoemde aanslag bij uitspraak van 8 mei 2013 afgewezen.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 17 april 2014 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en het inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 128.016.1
1.5
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 31 maart 2015 heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.2
1.6
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft niet gerepliceerd.
1.7
Het geschil in cassatie betreft de vraag of het verhuren van het NSW-landgoed, dan wel het feit dat het risico op waardemutatie en tenietgaan belanghebbende niet (volledig) aan zouden gaan, in de weg staat aan toepassing van de in artikel 5.7, eerste lid, onderdeel c Wet IB 2001 vervatte vrijstelling voor NSW-landgoederen (hierna ook: de NSW-vrijstelling).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
De feiten zijn, voor zover van belang, door het Hof als volgt vastgesteld:
3.1.
Belanghebbende is één van de vier aandeelhouders van [A] B.V. (hierna; de BV).
3.2.
De BV is eigenaar van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed, [B] (hierna: het NSW-landgoed). Het NSW-landgoed is ongeveer 355 hectare groot en bestaat uit bos, natuurterrein, landbouwgrond en een stuk grond van ongeveer 58 hectare waarop een golfcomplex is gerealiseerd.
3.3.
De waarde van de golfgronden bedraagt per 1 januari 2008 en 31 december 2008 € 2.045.000. Hierbij is rekening gehouden met de bestemming golfterrein.
2.2
Daarnaast behoren tot de stukken van het geding de volgende overeenkomsten:3
‒ een huurovereenkomst van het golfcomplex tussen de BV en huurder [C] BV;
‒ een (sub)huurovereenkomst van het complex tussen [C] BV en de Stichting [E] (hierna: de Stichting);
‒ een gebruiksovereenkomst ten aanzien van het complex tussen [C] BV en Vereniging [F] (hierna: de vereniging), en
‒ een financieringsovereenkomst ten aanzien van investeringen in en onderhoud aan het golfcomplex tussen [C] BV en de vereniging.
2.3
In samenhang bezien komt ingevolge de overeenkomsten het gebruiksrecht van het golfcomplex (alsmede van de op dat complex aanwezige opstallen) toe aan de Stichting en aan de vereniging. Het onderhoud van het golfcomplex, exclusief de opstallen, wordt verricht door [C] BV. Het onderhoud van de opstallen geschiedt door de Stichting. Daarnaast voorzien de contracten in een regeling ter financiering van zaken aangaande het golfcomplex. Deze, in samenhang beschouwd met de andere overeenkomsten, bevat een vergoedingsregeling ter zake van de gedurende de verhuurperiode gerealiseerde investeringen, waarbij de BV een vergoeding betaalt. Deze regeling, zo heeft het Hof geoordeeld, komt neer op een ‘vergoedingsregeling (…) voor de investering van de huurder in de golfbaaninrichting, van welke investering(en) de BV door natrekking eigenaar is geworden, waarbij de omvang van die vergoeding wordt begrensd door het verschil tussen de vrije waarde van het gehele golfcomplex en de waarde van de grond per dat moment.’4
2.4
De overige feiten zijn, voor zover van belang, door het Hof als volgt vastgesteld:
3.8.
Het NSW-landgoed wordt op grond van artikel 10.9 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) juncto artikel 23 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van de aandeelhouders van de BV (transparence fiscale).
3.9.
Belanghebbende, heeft voor het jaar 2008 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 120.018.
3.10.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de volgende correcties toegepast:
Aangegeven rendementsgrondslag: € 3.000.451
Bij: meerwaarde gebouwde eigendommen [B] € 302.970
Bij; waarde inventaris, overige vorderingen en liquide middelen € 16.974
Bij: waarde niet-vrijgestelde grond € 511.250
Af: meer in aanmerking te nemen schulden € 119.990
Totale rendementsgrondslag € 3.711.655
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (* 4%) € 148.466
3.11.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de correctie betreffende het niet-toepassen van de vrijstelling als bedoeld in artikel 5.7, lid 1, letter c, Wet IB 2001 (de NSW-vrijstelling) ten aanzien van de golfgronden en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een waarde van (25 % van € 2.045.000 =) € 511.250 niet tot de rendementsgrondslag behoort.
2.5
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld:
7.7.1.
Het standpunt van de Inspecteur dat wegens de verhuur de vrijstelling niet van toepassing is op de golfgronden aangezien belanghebbende niet de volle eigendom van de grond heeft, wordt verworpen.
7.7.2.
Het onderhavige huurrecht - een persoonlijk gebruiksrecht - maakt immers geen inbreuk op het zakelijke recht van eigendom dat rust op de grond. Er is geen aanleiding om voor de uitleg van de onderhavige vrijstellingsbepaling af te wijken van de gangbare, op het civiele recht gebaseerde uitleg van het begrip 'volle eigendom'.
7.7.3.
Weliswaar heeft de staatssecretaris ook voor de toepassing van de vrijstelling tijdens de parlementaire behandeling opgemerkt dat deze alleen geldt als de belastingplichtige het volledige belang bij alsmede het gebruik en genot van een zaak heeft (zie 7.6.2, 1e citaat), maar uit hetgeen daarna is opgemerkt blijkt dat de staatssecretaris daarmee enkel heeft bedoeld de vrijstelling te beperken tot de waarde van de desbetreffende zaak en niet tot allerhande rechten die (geheel of gedeeltelijk) op (het gebruik of de waardemutatie van) die zaak betrekking hebben. De staatssecretaris wilde voorkomen dat "arbitrageruimte" zou ontstaan en dat constructies zouden worden toegepast. Dit volgt ook uit het systeem van de wet: in artikel 5.3, lid 2, Wet IB 2001 wordt een onderscheid gemaakt tussen 'zaken' (letter a) en 'rechten die op zaken betrekking hebben' (letter b), terwijl de vrijstellingsbepaling van artikel 5.7, lid 1, letter c, Wet IB 2001 alleen ziet op (onroerende) 'zaken'. In het onderhavige geval doet zich niet het geval voor dat een belastingplichtige de vrijstelling wil toepassen op een recht dat betrekking heeft op, bijvoorbeeld, het gebruik van de onroerende zaak. Daarenboven zij opgemerkt dat de BV, gelet op de huurpenningen die zij ontvangt, het genot van de onroerende zaak heeft behouden.
(…) 7.9. De Inspecteur heeft voorts betoogd dat de vrijstelling toepassing mist omdat de BV niet het volledige belang bij de waardemutatie heeft door de in de onderhavige huurovereenkomsten opgenomen vergoedingsregeling. Volgens deze regeling dient na afloop van de verhuur door de verhuurder een vergoeding te worden betaald voor de investeringen in het golf- complex, zodat gedurende de looptijd van de overeenkomsten niet de BV maar (uiteindelijk) vereniging [F] het risico van waardemutatie van de investeringen in de golfbaaninrichting aangaat. Ten aanzien van dit subsidiaire betoog van de Inspecteur overweegt het Hof als volgt.
7.10.
[C] BV en vereniging [F] (hierna ook: de golfclub) hebben een Overeenkomst van Financiering gesloten (zie 3.6). Het golfcomplex is voor rekening van [C] BV aangelegd, maar de golfclub heeft hiervoor een renteloze lening verstrekt aan [C] BV. Ook toekomstige bijkomende investeringen worden gefinancierd door de golfclub (zie artikel 4 van de Overeenkomst van Financiering). Op grond van het bepaalde in artikel 8 van de Overeenkomst van Financiering is [C] BV bij beëindiging van de overeenkomst aan de golfclub - naast hetgeen uit hoofde van de leningen moet worden voldaan - een vergoeding verschuldigd die gelijk is aan de vrije verkoopwaarde van het onderhavige gehele golfcomplex ten tijde van de beëindiging verminderd met de waarde van de grond op een landgoed met de onherroepelijke bestemming golfterrein (alsmede verminderd met per die datum openstaande schulden van [C] BV aan de bank en aan de golfclub). Op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Huurovereenkomst [C] BV is de verhuurder van de golfgronden, de BV, bij beëindiging van de overeenkomst een vergoeding verschuldigd aan de huurder, [C] BV, voor zover [C] BV een vergoeding verschuldigd is aan de golfclub.
7.11.
Aangezien ten aanzien van het golfcomplex (de golfinrichting) geen recht van opstal is gevestigd, is de eigenaar van de grond (de BV) tevens eigenaar geworden van het golfcomplex. De BV is door natrekking juridisch eigenaar geworden van de investering in de golfgronden. Derhalve gaan ook de waardemutaties in de golfinrichting de BV aan, ook al zijn die investeringen door de huurder aangebracht. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de partijen bij de overeenkomsten niet meer dan een vergoedingsregeling zijn overeengekomen voor de investering van de huurder in de golfbaaninrichting, van welke investering(en) de BV door natrekking eigenaar is geworden, waarbij de omvang van die vergoeding wordt begrensd door het verschil tussen de vrije waarde van het gehele golfcomplex en de waarde van de grond per dat moment. De vergoedingsregeling is een persoonlijk recht en maakt geen inbreuk op het zakelijk recht van eigendom. Dat de vergoedingsregeling is gerelateerd aan voormelde waarden doet hieraan niet af.
5 Beschouwing en behandeling van het middel
5.1
Belanghebbende bezit 25% van de aandelen van een BV zoals bedoeld in artikel 10.9 Wet IB 2001.27 Ingevolge deze regeling, in samenhang bezien met artikel 23, eerste lid, onderdeel a Uitvoeringsbesluit Inkomstenbelasting 2001,28 wordt de BV aangemerkt als transparant voor de heffing van de inkomstenbelasting.
5.2
Omdat deze transparantie meebrengt dat de rechten en verplichtingen van de BV worden beschouwd als de rechten en verplichtingen van de aandeelhouders, dient voor de inkomstenbelasting getoetst te worden of het NSW-landgoed van de BV voor belanghebbende kwalificeert als een onroerende zaak als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, onderdeel c Wet IB 2001.
5.3
Het Hof heeft geoordeeld dat de verhuur van het NSW-landgoed niet met zich brengt dat de NSW-vrijstelling niet toegepast kan worden in het onderhavige geval. De omstandigheid dat het volledige belang belanghebbende niet volledig toe zou komen, doet dit evenmin. De Staatssecretaris bestrijdt het oordeel van het Hof op beide punten. Belanghebbende onderschrijft het oordeel.
5.4
Uit de parlementaire behandeling blijkt dat het onderscheid tussen verschillende categorieën van bezittingen in box 3 gebaseerd is op dit onderscheid in het BW.29 Dit betekent dat de uitleg die aan deze termen gegeven wordt in het civiele recht, in beginsel leidend is voor de uitleg van deze termen voor de werking van box 3. In diezelfde parlementaire behandeling wordt echter meteen aangegeven dat de context van de Wet IB 2001 een andere is dan die van het BW, zodat een enigszins afwijkende invulling van de begrippen in de rede ligt.30
5.5
In het navolgende ga ik dan ook uit van de in de parlementaire behandeling gegeven uitleg aan de in de onderhavige casus relevante termen, ook waar die afwijken van de betekenis van die termen in het BW.
5.6
Het begrip ‘zaak’ voor toepassing van box 3 kent een beperktere uitleg dan dit begrip voor toepassing van het BW. In het kader van de betekenis van het begrip ‘zaak’ als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, onderdeel a Wet IB 2001 licht de regering in de memorie van toelichting immers toe dat het dient te gaan om de situatie waarin een belastingplichtige het volledige gebruiks- en genotsrecht van bezittingen heeft én het risico van waardemutatie en tenietgaan (het belang) hem volledig aangaat.31 Het gaat met andere woorden – hier spreekt wederom de regering in de memorie van toelichting – om “een gerechtigdheid waarbij geen zakelijk of persoonlijk recht voor anderen op die zaak is gevestigd.”32
5.7
Anders dan het Hof, zie ik dus wel degelijk een reden om voor de uitleg van de onderhavige vrijstellingsbepaling af te wijken van de gangbare, op het civiele recht gebaseerde uitleg van het begrip 'volle eigendom'.
5.8
Indien er sprake is van volledig eigendom van een zaak zoals hierboven bedoeld, dan wordt de bezitting in de grondslag van box 3 betrokken op de voet van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel a of c Wet IB 2001. Indien niet sprake is van volledige eigendom, dan worden alle gerechtigdheden – bijvoorbeeld de bloot eigenaar33 en de vruchtgebruiker34 – die op die zaak betrekking hebben, op de voet van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel b of d Wet IB 2001 in de grondslag van box 3 betrokken.35
5.9
In het in onderdeel 4.11 opgenomen gedeelte van het advies van de Raad van State en de reactie van de regering op dit gedeelte, wordt gesproken over genotsrechten. Uit de discussie wordt duidelijk dat in de aanvankelijke versie van de memorie van toelichting die werd voorgelegd aan de Raad van State, betoogd werd dat een huurrecht niet kwalificeerde als een genotsrecht. De Raad van State betoogde echter dat deze uitleg niet in de systematiek van de Wet IB 2001 – binnen het kader van box 3 bestaat deze systematiek uit het in de rendementsgrondslag betrekken van alle bezittingen ‘die in economische zin rendement kunnen opleveren’3637 – paste.
5.10
Blijkbaar was de regering het op dit punt eens met de Raad van State. In de versie van de memorie van toelichting die naar de Tweede Kamer is verzonden, wordt toegelicht dat huurrechten eveneens kwalificeren als genotsrecht,38 zodat ook deze op de voet van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel b of d Wet IB 2001 tot de objectieve sfeer van box 3 behoren. In zakelijke verhuursituaties wordt vervolgens de waarde van het huurrecht ingevolge artikel 5.19, vierde lid Wet IB 2001 op nihil gesteld, zodat het huurrecht effectief onbelast blijft.
5.11
Niettegenstaande incidentele kritiek in de literatuur39 op deze interpretatie van het begrip ‘genotsrecht’, zie ik geen reden om af te wijken van de duidelijke (en klaarblijkelijk goed doordachte) uit de parlementaire behandeling blijkende bedoeling van de wetgever.40
5.12
De vraag is echter of dit ook betekent dat de verhuur van bijvoorbeeld een woning met zich brengt dat deze woning niet meer op de voet van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel a Wet IB 2001, maar op de voet van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel b Wet IB 2001 in de grondslag van box 3 wordt betrokken, en aldus geen zaak is in de zin van box 3.
5.13
Duidelijk mag zijn dat de uit de aanvankelijke tekst van de memorie van toelichting blijkende interpretatie41 tot geen andere conclusie kan leiden dan dat een verhuurde onroerende zaak in box 3 belast wordt als een zaak in de zin van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel a Wet IB 2001.
5.14
Uit de afloop van de discussie met de Raad van State zoals hierboven geschetst wordt mijns inziens echter voldoende duidelijk dat zowel de Raad van State als de regering van mening zijn dat bovenstaande interpretatie op een misvatting berustte. Indien daarbij mede in aanmerking genomen wordt dat ‘Met het begrip «zaak» (…) dus enkel bedoeld [is] de situatie dat de belastingplichtige het volledige gebruiks- en genotsrecht én het gehele belang bij de waardemutatie van een goed heeft’,42 dan moet de conclusie hier zijn dat ook verhuur (tegen zowel zakelijke als onzakelijke voorwaarden) de kwalificatie tot ‘onroerende zaak’ blokkeert. Aldus wordt mijns inziens de eigendom van een verhuurde onroerende zaak als een op een dergelijke zaak betrekking hebbend recht belast op de voet van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel b Wet IB 2001.43
5.15
Die conclusie wordt ondersteund door de systematiek van de waardebepaling van verhuurd onroerende goed voor de rendementsgrondslag van box 3. Bij die waardebepaling wordt immers evenzeer rekening gehouden met het feit dat het onroerend goed verhuurd is. Dit blijkt uit de regel die neergelegd is in artikel 5.22, tweede lid Wet IB 2001. Deze regel komt erop neer dat een bezitting waarop een genotsrecht is gevestigd, gewaardeerd wordt op de waarde in onbezwaarde staat minus de waarde van het genotsrecht. Het feit dat de waarde van een (zakelijk) huurrecht vervolgens gewaardeerd wordt op nihil, doet aan deze systematiek niet af.
5.16
Bovenstaande systematiek komt des te duidelijker tot uiting bij de waardering van verhuurde (tweede) woningen op basis van 5.20, derde lid IB 2001 juncto artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001. Bij deze (WOZ-44)waardering wordt immers rekening gehouden met het waarde-drukkende effect (de zogenaamde leegwaarderatio) van deze verhuur.
5.17
Nu duidelijk is dat onder het begrip (onroerende) ‘zaak’ als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, onderdeel a Wet IB 2001 niet begrepen wordt een verhuurd landgoed, komt de vraag aan de orde of deze uitkomst ook geldt voor de NSW-vrijstelling. Deze opvatting ligt immers mede ten grondslag aan het door de Staatssecretaris voorgestelde middel, doch wordt niet gedeeld door belanghebbende. Deze vraag kan in principe eenvoudig bevestigend beantwoord worden gezien de volgende opmerking uit de parlementaire behandeling:
Ook vanuit de bedoeling om in de sfeer van de vrijstellingen enkel de waarde van bepaalde zaken zelf vrij te stellen, is verdedigbaar dat het begrip «zaak» enkel ziet op de situatie dat het volledige belang en het volledige gebruik/genot hem aangaan.45
5.18
Daarnaast dient het in artikel 5.3 Wet IB 2001 aangebrachte onderscheid tussen diverse vormen van bezittingen (waaronder de ‘onroerende zaak’) feitelijk geen ander doel dan een zo compleet mogelijke opsomming46 te geven van hetgeen tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend wordt. De verschillende categorieën worden bijvoorbeeld niet tegen een ander tarief belast of geacht een ander rendement te genereren. Ook enige andere principiële reden om de verschillende categorieën te onderscheiden is mij niet gebleken, zodat invulling van het begrip ‘onroerende zaak’ binnen de context van artikel 5.3 Wet IB 2001 geen zelfstandige betekenis toekomt en deze uitleg met name van belang is voor de toepassing van de vrijstellingen. Dit ondersteunt de conclusie dat de uitleg van het begrip ‘zaak’ zoals beschreven bij de parlementaire behandeling van artikel 5.3 Wet IB 2001, leidend is voor de uitleg van dit begrip bij de vrijstellingen zoals de onderhavige NSW-vrijstelling.
5.19
Aan de in de memorie van toelichting genoemde ratio van de NSW-vrijstelling kunnen ook argumenten worden ontleend om de onderhavige vrijstelling in gevallen als het onderhavige wel toe te passen. Dat licht ik hieronder toe.
5.20
De achtergrond van de NSW-vrijstelling, zoals blijkt uit het in onderdeel 4.13 geciteerde fragment uit de parlementaire behandeling bij de introductie van artikel 5.7, eerste lid, onderdeel c Wet IB 2001, is gelegen in het streven naar natuurontwikkeling en natuurbehoud.
5.21
Met het oog op die doelstelling zou het passen om de NSW-vrijstelling slechts te onthouden aan belastingplichtigen in die concrete gevallen waarin de ontwikkeling c.q. het behoud van natuurschoon niet gewaarborgd wordt. Zo zou verdedigd kunnen worden dat ongeclausuleerde verhuur van een NSW-landgoed aan een derde partij de vrijstelling – in ieder geval naar doel en strekking van die vrijstelling beschouwd – zou moeten blokkeren. In een dergelijk geval zou immers de mogelijkheid bestaan dat de huurder gebruik maakt van het landgoed op een wijze die niet strookt met het beoogde behoud en/of de ontwikkeling van natuurschoon.
5.22
Voor gevallen als het onderhavige wordt de doelstelling tot het natuurbehoud echter reeds gewaarborgd door de desbetreffende voorwaarden in artikel 1, tweede lid NSW, artikel 2 rangschikkingsbesluit NSW47 en artikel 10.9 Wet IB 2001.48
5.23
Verder heeft de regering ter rechtvaardiging van het slechts toepassen van de (NSW)vrijstelling op volledig eigendom aangevoerd dat een andersluidende interpretatie zou leiden tot nieuwe arbitrageruimte in de sfeer van beperkte rechten49 voor niet nader bepaalde constructies met bloot eigendom en genotsrechten.50 De regering heeft niet nader toegelicht welke constructies zij exact op het oog had. In de literatuur wordt ook niet duidelijk op welk misbruik gedoeld wordt.51
5.24
Niettegenstaande hetgeen hierboven is opgemerkt omtrent de ratio van de NSW-vrijstelling, meen ik dat de uit de parlementaire behandeling blijkende bedoeling van de wetgever inzake de uitleg van het begrip ‘zaak’ alsmede de wetssystematiek zo duidelijk is dat deze niet op teleologische gronden kan worden gepasseerd.
5.25
Bovendien zou uit de parlementaire behandeling kunnen worden afgeleid dat de verhuur van een landgoed de vrijstelling minder noodzakelijk maakt. Ter rechtvaardiging van de wettelijke regel dat gebouwde eigendommen op een NSW-landgoed niet onder de vrijstelling vallen, staat in de memorie van toelichting immers te lezen:
Het gebouwde gedeelte zal veelal de vorm hebben van een woning die ofwel in de eigenwoningregeling valt ofwel anderszins geëxploiteerd wordt en daarmee in de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing valt.52
5.26
Blijkbaar maakt het feit dat gebouwde eigendommen geëxploiteerd kunnen worden, waarmee die eigendommen renderen, de vrijstelling overbodig. In het geval van een verhuurd NSW-landgoed, zou in het verlengde hiervan gesteld kunnen worden dat de instandhouding gediend is door de ontvangen huurgelden, een belastingvrijstelling is dan niet meer nodig.
5.27
Het heeft er de schijn van dat bij het opstellen van de NSW-vrijstelling de zojuist gereleveerde overweging mede een rol heeft gespeeld.
5.28
Uit het vorenstaande volgt dat een verhuurd onroerend goed de NSW-vrijstelling niet deelachtig kan worden, zodat het eerste middelonderdeel slaagt.
5.29
Ten overvloede ga ik in op het tweede middelonderdeel. Daarin bestrijdt de Staatssecretaris het oordeel van het Hof, inhoudende dat, in het geval dat bij het einde van de verhuur de meer- c.q. minderwaarde van de investeringen in en op de grond moeten worden verrekend met de huurder, de NSW-vrijstelling alsnog toepassing vindt, met een rechtsklacht en een motiveringsklacht. De Staatssecretaris meent dat in het geval van belanghebbende had moeten worden geoordeeld dat deze niet meer het gehele economische belang heeft bij het landgoed en dat dit leidt tot de conclusie dat de NSW-vrijstelling niet toegepast kan worden.
5.30
Ingeval het risico op de waardemutatie en/of het risico van tenietgaan van een onroerende zaak de eigenaar niet (geheel) aangaan, is, gegeven de parlementaire behandeling zoals weergegeven in onderdeel 4.10, geen sprake van een zaak in de zin van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel b Wet IB 2001. In dat geval zal de NSW-vrijstelling niet van toepassing zijn.
5.31
Het Hof heeft in r.o. 7.11 geoordeeld dat tussen belanghebbende en huurder slechts een vergoedingsregeling is getroffen ten aanzien van de door huurder gedane investeringen:
Aangezien ten aanzien van het golfcomplex (de golfinrichting) geen recht van opstal is gevestigd, is de eigenaar van de grond (de BV) tevens eigenaar geworden van het golfcomplex. De BV is door natrekking juridisch eigenaar geworden van de investering in de golfgronden. Derhalve gaan ook de waardemutaties in de golfinrichting de BV aan, ook al zijn die investeringen door de huurder aangebracht. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de partijen bij de overeenkomsten niet meer dan een vergoedingsregeling zijn overeengekomen voor de investering van de huurder in de golfbaaninrichting, van welke investering(en) de BV door natrekking eigenaar is geworden, waarbij de omvang van die vergoeding wordt begrensd door het verschil tussen de vrije waarde van het gehele golfcomplex en de waarde van de grond per dat moment. (…) Dat de vergoedingsregeling is gerelateerd aan voormelde waarden doet hieraan niet af.
5.32
Het Hof legt in bovenstaand oordeel de overeenkomsten dusdanig uit dat deze niet tot gevolg hebben gehad dat het economisch belang verschoven is naar de huurder. Deze uitleg van de overeenkomsten is voorbehouden aan het Hof. Ze is niet onvoldoende gemotiveerd en ook overigens niet onbegrijpelijk. Uitgaande van voornoemde vaststelling oordeelt het Hof dat de vrijstelling wel van toepassing is.53 Deze gevolgtrekking geeft mijns inziens, gelet op de in onderdeel 5.30 beschreven wetstoepassing, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het tweede middelonderdeel faalt derhalve.