Nadere conclusie na terugkeer uit Luxemburg; teruggaafverzoek dividendbelasting van niet-ingezeten particuliere aandeelhouder; vergelijking met de box 3 heffing ten laste van ingezeten vergelijkbare belastingplichtige? Zo ja: welk vergelijkingstijdvak? Vergelijking op basis van het gehele aandelenbezit of per aandeelsoort? Toerekening heffingsvrij vermogen? Splitsing box 3 heffing ten laste van de maatman in een deel toerekenbaar aan werkelijk dividend en een deel toerekenbaar aan vermogensresultaat?
Feiten: De in België wonende belanghebbende houdt als belegging aandelen in Nederlandse beursvennootschappen waarop hij dividend heeft ontvangen. De hierop ingehouden Nederlandse dividendbelasting ad 15% vraagt hij terug, omdat hij zich in strijd met art. 63 VwEU (vrijheid van kapitaalverkeer) ongunstiger belast acht dan een vergelijkbare ingezeten aandeelhouder wiens aandelenbezit in box 3 van de Wet op de inkomstenbelasting valt.
De Rechtbank Breda achtte weigering van teruggaaf niet in strijd met art. 63 VwEU omdat be-langhebbendes dividendbelastingdruk niet zwaarder is dan de (gecombineerde dividend- en in-komsten)belastingdruk die een ingezeten aandeelhouder met hetzelfde aandelenbezit ondervindt. De belanghebbende heeft sprongcassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft het HvJ EU twee vragen voorgelegd: (i) moet voor de toepassing van art. 63 VwEU bij de vergelijking met ingezetenen ook de eindheffing (box 3 heffing) in de beschou-wing worden betrokken? (ii) Zo ja: moet bij de grondslagvergelijking de vergelijking worden ge-maakt met de door een ingezetene verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting berekend over het forfaitaire inkomen dat in het jaar van ontvangst van de dividenden kan worden toege-rekend aan het totale bezit aan beleggingsaandelen in Nederlandse vennootschappen?
Het HvJ EU heeft de zaak gevoegd met twee andere (C-17/14, Société Générale, en C-14/14, X.) en de volgende antwoorden gegeven: (i) bij de belastingdrukvergelijking moet ook de inkom-stenbelastingpositie van ingezeten aandeelhouders in de beschouwing worden betrokken; (ii) het referentietijdvak is het kalenderjaar; (iii) de drukvergelijking geschiedt niet per soort aandeel,
maar voor het aandelenbezit als geheel, en (iv) rekening moet worden gehouden met het hef-fingsvrije vermogen.
De belanghebbende meent dat het HvJ EU de gestelde vragen niet volledig heeft beantwoord omdat niet is ingegaan op de door hem gewenste opsplitsing van de box 3 heffing over dividend en vermogensresultaat. Hij wil die vraag opnieuw aan het HvJ EU voorleggen. Ook meent hij dat uit ’s Hofs antwoorden niet duidelijk is van welk tijdstip moet worden uitgegaan bij de vraag of aandelenbezit moet worden meegeteld en of schulden in aftrek komen.
De Staatssecretaris leidt uit ’s Hofs arrest af dat bij de belastingdrukvergelijking moet worden uitgegaan van het kalenderjaar als vergelijkingstijdvak, dat het aandelenbezit als één geheel in aanmerking moet worden genomen en rekening moet worden gehouden met het heffingsvrije vermogen. Hij acht ’s Hofs oordeel dat heffingsvrij vermogen geen persoonlijke tegemoetkoming is, maar een objectief voordeel, in strijd met HvJ EU zaak C-376/03 (D v. Inspecteur), maar acht dat in casu niet relevant, nu de belanghebbende ook bij volledige toerekening van heffingsvrij vermogen aan zijn Nederlandse aandelen niet zwaarder belast wordt in de dividendbelasting dan in box 3.
Volgens A-G Wattel heeft het HvJ EU de door de belanghebbende gewenste opsplitsing van de box 3 heffing over dividend en vermogensresultaat verworpen met zijn oordeel dat vergeleken moet worden met de inkomstenbelastingheffing ten laste van een ingezetene met hetzelfde aan-delenbezit en met diens box 3 heffing over (Nederlands) aandelenbezit als geheel (niet per aan-deel) en over een geheel jaar. Een discriminatie-analyse raakt volgens hem kant noch wal als een deel van de belasting waaraan inwoners wél onderworpen zijn, genegeerd zou worden en er is geen reden om inwoners – die al geen keuze hebben - nog verder te discrimineren.
De belanghebbende heeft expliciet afgezien van aanspraak op heffingsvrij vermogen en heeft geweigerd inzicht te geven in zijn (overige) vermogen. Omdat de nationale rechter verplicht is om het EU-recht van ambtswege toe te passen voor zover zijn nationale procesrecht hem daartoe de mogelijkheid geeft, meent de A-G dat de Hoge Raad ook in belanghebbendes zaak heffingsvrij vermogen moet toerekenen indien mogelijk zonder nader feitelijk onderzoek. Het HvJ EU heeft niet opgehelderd hoe ‘rekening moet worden gehouden’ met het heffingsvrije vermogen. Diverse mogelijkheden van toerekening dienen zich aan, maar met de Staatssecretaris meent de A-G dat in belanghebbendes geval geen keuze gemaakt hoeft te worden, nu vaststaat dat ook de voor de belanghebbende meest gunstige toerekening van het heffingsvrije vermogen (uitsluitend aan de litigieuze Nederlandse aandelen) er niet toe leidt dat zijn dividendbelastingdruk hoger is dan de box 3 druk waaraan de ingezeten maatman met hetzelfde aandelenbezit zou worden onderwor-pen.
De belanghebbende heeft (ook) expliciet afgezien van inaanmerkingneming van eventuele schulden bij de vergelijking met ingezetenen die in box 3 vallen, en heeft geen gegevens ver-schaft over mogelijke schulden, zodat (ook) aftrek van schulden in zijn zaak een theoretische kwestie is waaraan voorbij gegaan moet worden.
Nadere conclusie: sprongcassatieberoep blijft ongegrond.