1 Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof heeft vastgesteld1. Daarvan is het volgende van belang:
1.1.1.
Eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) en gedaagde in cassatie (hierna: de man) zijn op 2 april 2007 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. De akte van huwelijkse voorwaarden is gedeeltelijk geciteerd in het tussenarrest van het hof2. Kort samengevat hebben partijen iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Zij zijn in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij in geval van echtscheiding met elkaar zullen afrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Buiten de afrekening blijven echter:
“(…)
- het ondernemingsvermogen van een of beide echtgenoten, in welke vorm dan ook (…);
Onder het ondernemingsvermogen valt onder andere het registergoed aan de [a-straat] (…) [plaats] (…) en de daarmee verbonden schuld(en);
- alle opbrengsten van voorgaande categorieën.”
Verder bepalen de huwelijkse voorwaarden dat de afrekening zal geschieden naar de toestand en waarde in het economisch verkeer op de datum als bedoeld in artikel 1:142 BW.
1.1.2.
Partijen hebben de navolgende registergoederen verkocht:
a. een pand te [plaats] , op 8 juni 2007 geleverd, verkocht voor € 350.000,-;
b. een pand aan de [b-straat] te [plaats] , op 17 mei 2008 geleverd, verkocht voor € 430.000,-;
c. een bedrijfspand aan de [a-straat] te [plaats] , op 17 oktober 2008 geleverd, verkocht voor € 160.000,-.
1.1.3.
De bedragen die resteerden uit de verkoop van genoemde registergoederen zijn gestort op een of meer ten name van de vrouw staande bankrekeningen.
1.1.4.
Namens partijen is op 11 december 2008 een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te Breda. Ten tijde van de indiening van dat verzoek hebben partijen aan hun advocaat opgegeven dat het enige relevante actief dat tot de te verdelen gemeenschap behoorde een bedrag was van circa € 200.000,-. De echtscheiding is uitgesproken op 25 maart 2009 en op 9 april 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2.
Op 28 augustus 2009 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Breda en betaling gevorderd van € 550.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente3. Dit bedrag is volgens de man de netto-opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] plus de helft van de opbrengst van de twee overige panden. De man heeft zijn vordering primair gebaseerd op het beding in de huwelijkse voorwaarden4.
1.3.
De vrouw heeft tot verweer aangevoerd dat ten tijde van de echtscheiding er geen vermogen meer was dat verdeeld kon worden. Volgens haar zijn de gelden, verkregen door verkoop van de registergoederen, tijdens het huwelijk ‘opgesoupeerd’.
1.4.
Na een comparitie van partijen heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 9 juni 2010 vastgesteld dat als peildatum voor de bepaling van het te verrekenen vermogen geldt: de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (11 december 2008). Op basis van hetgeen partijen destijds aan hun toenmalige gezamenlijke advocaat hebben medegedeeld5, was op die datum sprake van een actief van circa € 200.000,-, voortkomend uit de verkoop van de voornoemde registergoederen. Het verweer van de vrouw dat alle ontvangen bedragen tijdens het huwelijk zijn opgesoupeerd snijdt volgens de rechtbank daarom geen hout (rov. 3.3 Rb). Gelet op de huwelijkse voorwaarden, heeft de man jegens de vrouw in ieder geval recht op de netto-opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] , zodat de vrouw gehouden is deze met hem te verrekenen, alsmede de helft van wat er dan nog overblijft van het hiervoor genoemde bedrag van € 200.000,-. Partijen verschilden van mening over de vraag of de volledige opbrengst van het pand aan de [a-straat] is overgemaakt op de bankrekening van de vrouw. De rechtbank heeft de man toegelaten tot levering van het bewijs daarvan (rov. 3.6 tussenvonnis Rb).
1.5.
Bij eindvonnis van 8 september 2010 heeft de rechtbank vastgesteld dat uit de opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] € 120.000,- (€ 119.913,95 excl. kosten) is gestort op een bankrekening ten name van de vrouw. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld aan de man in hoofdsom € 119.920,- te betalen ter zake van netto-opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] en om daarnaast een bedrag van € 52.540,- aan de man te voldoen6.
1.6.
De man heeft hoger beroep ingesteld. Zijn grieven 1 en 2 betroffen hoofdzakelijk de omvang van het te verrekenen vermogen: volgens de man is dat méér dan het bedrag van € 200.000,- waarvan de rechtbank is uitgegaan.
1.7.
De vrouw heeft bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, de stellingen van de man bestreden en van haar kant een grief aangevoerd tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering. De vrouw heeft in hoger beroep de feiten die aan haar verweer ten grondslag lagen aangevuld. Zij stelde, in de samenvatting door het hof, dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel en, als het ware, door de man is ‘vrijgekocht’. Het geld dat resteerde uit de verkoop van de onroerende zaken is volgens haar ten behoeve van die mensenhandelaren uitbetaald aan [betrokkene] en voor het overige besteed aan de kosten van de huishouding, zodat er ten tijde van de echtscheiding niets meer te verdelen viel. Ter onderbouwing van deze nieuw gestelde feiten heeft de vrouw kopieën in het geding gebracht van processen-verbaal waaruit blijkt dat zij op 24 mei 2011 – na het eindvonnis in eerste aanleg − bij de politie aangifte van mensenhandel heeft gedaan. Zij wees ook op de in het geding gebrachte rekeningafschriften7, waaruit volgens haar volgt dat € 64.000,- contant is opgenomen in een periode van slechts vier weken. Daarnaast verwees zij naar het verslag van een verhoor in 2007 van de man door de Belgische Federale Gerechtelijke Politie te Antwerpen8, waaruit zou volgen dat de man op de hoogte was van het feit dat de vrouw grote bedragen overmaakte naar [betrokkene] en dat de man dit goedkeurde.
1.8.
Bij akte, tevens memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, heeft de man de door de vrouw nieuw gestelde feiten betwist als onjuist.
1.9.
Bij tussenarrest van 31 december 2013 heeft het hof overwogen dat uit de door de vrouw overlegde bankafschriften niet valt af te leiden wat met de opbrengst van de panden is gebeurd. Het hof heeft de vrouw bevolen bankafschriften van een viertal bankrekeningen, die zij (alleen dan wel samen met [betrokkene] ) aanhield en betrekking hebbend op de periode van 16 juni 2007 tot en met 11 december 2008, in het geding te brengen.
1.10.
Bij akte na tussenarrest heeft de vrouw de gevraagde bescheiden in het geding gebracht als productie 5. De man heeft hierna geconstateerd dat uit deze bescheiden blijkt dat op de peildatum op rekening nummer […]55-20 een positief saldo stond van € 22.395,- en dat op rekening nummer […]83-10 een positief saldo stond van € 200.000,-.
1.11.
Bij arrest van 9 september 20149 heeft het hof bepaald dat het bedrag van € 200.000,- op rekeningnummer […]83-10 dient te worden verdeeld op de wijze zoals door de rechtbank was vastgesteld en dat de vrouw daarenboven de helft van € 22.395,- op rekeningnummer […]55-20 aan de man dient te betalen. Het hof overwoog dat de stelling van de vrouw dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel en door de man is ’vrijgekocht’ gemotiveerd door de man is betwist en door de vrouw niet nader is onderbouwd. Evenmin heeft de vrouw ter zake van die stelling een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan (rov. 13.1).
1.12.
De vrouw heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van 31 december 2013 en 9 december 2014. Tegen de man is in cassatie verstek verleend. De vrouw heeft het cassatiemiddel schriftelijk laten toelichten.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het geschil in cassatie heeft betrekking op de omvang van het tussen partijen te verrekenen vermogen. De constatering dat ingevolge de akte van huwelijkse voorwaarden de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (11 december 2008) bepalend is voor de omvang van het te verrekenen bedrag − dus niet de datum van de echtscheiding − is in cassatie niet bestreden. Het cassatiemiddel valt uiteen in klachten over de vaststelling dat de man de stelling van de vrouw voldoende gemotiveerd heeft tegengesproken (de onderdelen I.1 – I.4); twee klachten over de weigering om de vrouw toe te laten tot bewijs van haar stelling (de onderdelen I.5 en I.6) en ten slotte enkele hierop voortbouwende klachten (de onderdelen I.7 – I.9).
De betwisting van de man tegenover de stelplicht van de vrouw
2.2.
Het hof heeft de vordering van de man kennelijk opgevat in die zin dat de vrouw (i) de netto-opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] , welke ingevolge de akte van huwelijkse voorwaarden buiten de afrekening volgens het finaal verrekenbeding blijft, nominaal aan de man moet afdragen en (ii) van de overige activa, aanwezig op de peildatum, de helft aan de man moet afdragen in het kader van het finaal verrekenbeding. Uitgaande van de vaststelling dat op de peildatum op de bankrekeningen van de vrouw een positief saldo aanwezig was van € 200.000,- plus € 22.395,-, kon het hof tot het oordeel komen dat de vrouw in beginsel de door het hof genoemde bedragen moet verrekenen met de man. De vrouw heeft haar gebondenheid aan de huwelijkse voorwaarden niet betwist, noch de peildatum in cassatie ter discussie gesteld.
2.3.
Volgens de toelichting in de cassatiedagvaarding hield het standpunt van de vrouw in dat het geld dat zij uit de opbrengst van de verkopen van de onroerende zaken op haar bankrekening(en) heeft ontvangen door partijen is geconsumeerd tijdens het huwelijk, dan wel door haar met medeweten en goedvinden van de man is doorbetaald aan een derde. Het gaat hier m.i. om een bevrijdend verweer, ten aanzien waarvan de stelplicht en, in geval van betwisting, de bewijslast in beginsel bij de vrouw liggen. Volgens het middel is de beslissing in strijd met art. 149 Rv in verbinding met art. 21 Rv, althans ontoereikend gemotiveerd. In onderdeel I.1 klaagt de vrouw dat het hof miskent dat de betwisting door de man niet méér inhield dan een ‘blote ontkenning’; de overweging (in rov. 13 van het eindarrest) dat de man deze stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist is volgens de klacht onbegrijpelijk. Onderdeel I.2 voegt hieraan toe dat de door de vrouw gestelde feiten, indien deze niet gemotiveerd door de man worden betwist, geacht moeten worden tussen partijen vast te staan. Onderdeel I.3 klaagt dat het oordeel dat de vrouw haar stelling (in het licht van de betwisting door de man, toevoeging A-G) onvoldoende heeft onderbouwd (zie rov. 13.1 eindarrest) onbegrijpelijk is in het licht van: (i) haar gedetailleerde uiteenzetting in de aangifte van mensenhandel en in de overgelegde processen-verbaal van de (Nederlandse) politie; (ii) de vaststelling in rov. 12.1 van het eindarrest dat de man volledig op de hoogte was van de transacties (bedoeld is: de daar genoemde transacties op bankrekeningen op naam van de vrouw en/of [betrokkene] ) en deze goedkeurde; (iii) de verwerping door het hof, in diezelfde rechtsoverweging, van de bewering van de man dat de gelden die hij aan de vrouw betaalde waren bestemd voor de start van een horeca-onderneming. Onderdeel I.4 sluit af met de klacht dat zonder nadere motivering niet valt in te zien wat de vrouw volgens het hof nog meer had moeten doen om aan haar stelplicht te voldoen.
2.4.
In eerste aanleg heeft de man een verklaring gegeven voor het opvallende feit dat hij de netto-opbrengst van de registergoederen heeft overgemaakt naar een bankrekening die niet op zijn naam, maar op naam van de vrouw stond. Hij verkeerde naar zijn zeggen in de veronderstelling dat hij samen met de vrouw een leven in België zou opbouwen. De panden in Nederland zouden worden verkocht en met de opbrengst zou de vrouw een horecazaak beginnen. Op de nieuwe stelling van de vrouw dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel, dat de man haar heeft ‘vrijgekocht’ en dat het op haar rekening(en) gestorte geld met medeweten en goedvinden van de man is doorbetaald aan [betrokkene] ten behoeve van de mensenhandelaar of –handelaren van wie de man de vrouw zou hebben ‘gekocht’, heeft de man pas kunnen reageren in zijn akte, tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel. De man heeft deze nieuwe stellingen betwist en aangevoerd: dat hij de vrouw niet heeft ‘gekocht’, dat zijn liefde voor de vrouw oprecht was10, dat hij in goed vertrouwen de opbrengst van de registergoederen heeft overgemaakt op een rekening van de vrouw; dat wanneer de vrouw deze gelden heeft ‘doorgesluisd’ naar een ander, dit niet in zijn opdracht is geschied.
2.5.
Gelet op deze tegenover elkaar gestelde standpunten en mede gelet op het stadium waarin deze stelling van de vrouw voor het eerst naar voren werd gebracht in de procedure, is voor de lezer niet onbegrijpelijk dat en waarom het hof de betwisting door de man heeft aangemerkt als toereikend gemotiveerd en waarom het hof deze door de vrouw gestelde feiten niet heeft willen aanmerken als tussen partijen vaststaand in de zin van art. 149 lid 1 Rv. Het hof heeft zijn oordeel gemotiveerd: “er is geen enkel stuk in het geding gebracht dat de verklaringen van de vrouw ondersteunt”; de overgelegde aangifte bij de politie en de processen-verbaal zijn enkel gebaseerd op verklaringen van de vrouw zelf (rov. 13.1). De onderdelen I.1 en I.2 stuiten hierop af.
2.6.
Het antwoord op de vraag, welke onderbouwing van een procespartij mag worden verlangd is afhankelijk van het verloop van het debat11. Een partij kan van meet af aan tekortschieten in haar stelplicht, maar ook door tijdens het debat niet in te gaan op voor toe- of afwijzing relevante feiten welke door de wederpartij naar voren zijn gebracht. Van een partij die bewijs door middel van getuigen aanbiedt mag echter niet worden gevergd dat zij, om tot levering van dat bewijs te worden toegelaten, op voorhand haar stellingen aannemelijk maakt12.
2.7.
Het is waar, dat het hof in rov. 12.1 uit het verslag van een verhoor van de man in Antwerpen afleidt “dat de man volledig op de hoogte was met de transacties en, meer dan dat, daar ook volledig achter stond”. Dat oordeel werd gegeven in een ander verband: de grieven 1 en 2 van de man stelden de vraag aan de orde of méér vermogen in de verrekening moet worden betrokken dan het bedrag op de peildatum, waarvan de rechtbank was uitgegaan. Het hof heeft, logisch correct, zijn vaststelling dat het op de peildatum (11 december 2008) feitelijk aanwezige bedrag (€ 200.000,- plus € 22.395,-) tussen partijen moet worden afgerekend overeenkomstig de akte van huwelijkse voorwaarden, niet onverenigbaar geacht met de goedgekeurde ‘transacties’ waarover de man in zijn verklaring op 27 september 2007 bij de Federale Gerechtelijke Politie te Antwerpen had gesproken. De man heeft op die datum een verklaring afgelegd over de tot dan toe verrichte betalingen, die blijkens het verslag de aandacht hadden getrokken van de Belgische autoriteiten belast met financieel toezicht. Bekendheid van de man met de tot dan toe verrichte ‘transacties’ en zijn eventuele instemming daarmee (naar de toestand op 27 september 2007) betekenen niet dat de man zijn aanspraken prijs gaf op een verrekening naar de peildatum 11 december 2008, als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden. Evenmin noopte enige rechtsregel het hof om deze verklaring op te vatten als ondersteuning van de (eerst nadien door de vrouw naar voren gebrachte) stelling dat de man haar met deze gelden heeft ‘vrijgekocht’ uit de handen van een of meer mensenhandelaren13.
2.8.
Verderop in rov. 12.1 verwierp het hof het standpunt van de man dat deze gelden waren bestemd voor de start van de horeca-onderneming en door de vrouw zijn ‘verspild’ in de zin van de akte van huwelijkse voorwaarden (dat was de subsidiaire grondslag van de vordering).
De klacht komt, gelet op de daarop gegeven toelichting14, in wezen neer op het wegstrepen van de verklaringen die de man in de procedure voor de overmakingen en voor zijn (stilzwijgende) instemming daarmee had gegeven en op de gedachte dat, nu zijn standpunt dat “de gelden waren bestemd voor de start van de horeca-onderneming” in de redenering van het hof wegviel, er niets overblijft en het verweer van de man niet langer kan worden aangemerkt als een behoorlijk gemotiveerde betwisting van het (bevrijdende) verweer van de vrouw. Deze gedachte komt mij onjuist voor. In de redenering van het hof is het uitgangspunt: het bedrag dat juist niet aan derden was doorbetaald, maar op de peildatum aanwezig was. Indien de vrouw heeft willen betogen dat (niet slechts in 2007, toen partijen recent gehuwd waren, maar ook) na de indiening van het gezamenlijke echtscheidingsrekest de op de peildatum aanwezige gelden – concreet: € 200.000,- plus € 22.395,- − met medeweten en goedvinden van de man zijn geconsumeerd dan wel overgemaakt aan een of meer derden in verband met het gestelde ‘vrijkopen’ van de vrouw, heeft het hof op basis van de gedingstukken mogen oordelen dat de man dát standpunt gemotiveerd heeft betwist. Vervolgens komt de, hierna te bespreken, vraag aan de orde of de vrouw haar stelling kan bewijzen.
2.9.
De subonderdelen I.3 en I.4 leiden om deze redenen niet tot een ander resultaat dan in alinea 2.5 hiervoor vermeld.
2.10.
De volgende klachten zijn gericht tegen de beslissing om de vrouw niet tot levering van bewijs door middel van getuigen toe te laten. Subonderdeel I.5 valt uiteen in twee delen. Ten eerste klaagt de vrouw dat, voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen dat zij onvoldoende aanvullende stukken in het geding heeft gebracht of niet een voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan om tot levering van bewijs toegelaten te worden, het hof heeft miskend dat een begin van bewijs niet is vereist om te kunnen worden toegelaten tot (getuigen)bewijs. Ten tweede klaagt de vrouw dat een bewijsaanbod niet behoeft te worden geconcretiseerd om ambtshalve te worden toegelaten tot levering van (getuigen)bewijs.
2.11.
De eerste klacht mist m.i. feitelijke grondslag. Het hof heeft niet miskend dat een begin van bewijs niet vereist is om te worden toegelaten tot levering van bewijs door middel van getuigen. Het hof overweegt slechts dat een voldoende concreet bewijsaanbod ontbreekt. De tweede klacht faalt omdat zij miskent dat als een partij op grond van haar bewijsaanbod wil worden toegelaten tot bewijs, dat aanbod voldoende gespecificeerd behoort te zijn. Daaraan doet niet af dat een rechter bevoegd is zonder een gespecificeerd bewijsaanbod (ambtshalve) bewijs op te dragen.
2.12.
Subonderdeel I.6 klaagt subsidiair dat in het licht van de omstandigheden van het geval, waaronder de verwerping door het hof van de verklaring van de man dat hij de gelden naar de rekening van de vrouw had overgemaakt zodat zij een horecaonderneming kon beginnen, zonder nader motivering onbegrijpelijk is dat het hof de vrouw niet heeft toegelaten tot nadere bewijsvoering.
2.13.
Op grond van vaste rechtspraak15 geldt in hoger beroep dat van een partij die bewijs (door middel van getuigen) aanbiedt, in beginsel mag worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen. De vrouw heeft in eerste aanleg als volgt bewijs aangeboden:
“[De vrouw] biedt – zonder onverplicht enige bewijslast op zich te nemen die rechtens niet op haar rust – bewijs aan van al haar stellingen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door nader in het geding te brengen bescheiden en het horen van getuigen, meer in het bijzonder beide partijen.”
In hoger beroep heeft de vrouw bewijs aangeboden als volgt:
“Ook in deze instantie biedt [de vrouw] onverplicht aan al haar stellingen door alle middelen rechtens te bewijzen. Meer in het bijzonder zou dat kunnen geschieden door het in het geding brengen van nadere bescheiden en door het horen van getuigen.”
2.14.
Het hof heeft, blijkens zijn oordeel dat een voldoende concreet bewijsaanbod ontbreekt, in de hiervoor geciteerde algemene bewijsaanbiedingen onvoldoende aanduiding gezien van die feiten en omstandigheden welke de vrouw zou willen bewijzen. Nu dit uit haar stellingname inderdaad niet duidelijk wordt voor de lezer16, acht ik het oordeel van het hof niet in strijd met het recht noch onbegrijpelijk. Subonderdeel 1.6 faalt.
2.15.
Onder het kopje “De voldoening van bewijslast door de vrouw”, komt de vrouw in de subonderdelen I.7 en I.8, met twee klachten op tegen het oordeel van het hof, voor zover dat heeft bedoeld te oordelen dat de vrouw niet in haar bewijslast is geslaagd.
2.16.
Deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft geen bewijsoordeel gegeven, maar slechts geoordeeld dat bij gebrek aan een voldoende concreet bewijsaanbod, de vrouw niet tot bewijslevering wordt toegelaten. De veegklacht onder I.9 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en behoeft verder geen bespreking.