Bij beschikking van de kantonrechter is met ingang van 1 april 2009 de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en zijn voormalig werkgever ontbonden. Aan belanghebbende is bij de hiervoor genoemde beschikking een ontslagvergoeding toegekend. De kantonrechter heeft onder meer overwogen “dat er sprake is van zodanige veranderingen in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen op korte termijn moet worden ontbonden” en dat “de arbeidsrelatie (…) dusdanig [is] verstoord dat een verdere vruchtbare samenwerking tussen partijen in de toekomst niet meer tot de mogelijkheden behoort, één en ander overigens zonder dat aan één der partijen daarvan een verwijt valt te maken.”
Het geschil in cassatie betreft de vraag of de aan belanghebbende toegekende ontslaguitkering tot het belastbaar inkomen dient te worden gerekend voor de heffing IB/PVV 2009. Belanghebbende voert hiertoe aan de ontslaguitkering kwalificeert als regeling voor vervroegde uittreding in de zin van art. 32ba Wet LB 1964, zodat (slechts) eindheffing is verschuldigd van 26%.
Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de ontslagvergoeding terecht als loon uit dienstbetrekking heeft aangemerkt. Voorts meent het Hof dat in de beslissing van de kantonrechter niet kan worden gelezen dat de ontslagvergoeding geheel of gedeeltelijk is toegekend met het doel een inkomen(svergoeding) te geven ter overbrugging van het moment van ontslag tot aan het moment van het ingaan van een pensioen- of AOW-uitkering, zodat geen sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van art. 32ba Wet LB 1964. Belanghebbende heeft een andersluidende opvatting niet aannemelijk gemaakt.
Volgens A-G Niessen is het oordeel van de kantonrechter niet zonder meer beslissend voor de toepassing van art. 32ba Wet LB 1964. Voor zover het oordeel van het Hof aldus een motiveringsfout oplevert, zou verwijzing kunnen volgen.
Volgens de A-G kan het beroep van belanghebbende echter niet daartoe leiden. De A-G meent dat, ook indien de uitkering kwalificeert als pseudo-eindheffingsbestanddeel in de zin van art. 32ba Wet LB 1964, naast eindheffing, ook inkomstenbelasting over de uitkering verschuldigd is, daar zodanige uitkeringen ingevolge art. 10(5) Wet LB 1964 jo. art. 3.81 Wet IB 2001 behoren tot het loon van de werknemer. De vraag of de uitkering belastbaar is op grond van art. 32ba Wet LB 1964, is dus niet van belang voor de hoogte van de aan belanghebbende opgelegde aanslag. Nu belanghebbende geen belang heeft bij de door hem in het middel aangevoerde klacht, en geen andere grond is gesteld of gebleken waarop de onderwerpelijke uitkering onbelast zou zijn, kan het beroep niet leiden tot cassatie van de bestreden uitspraak.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.