2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:
3.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1976. In 2008 is hij begonnen met een opleiding tot verkeersvlieger.
3.2.
Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Belanghebbende heeft als persoonsgebonden aftrek een bedrag van € 44.057 aan scholingsuitgaven opgevoerd.
3.3.
Bij de aanslagregeling is de Inspecteur van de aangifte van belanghebbende afgeweken. De Inspecteur heeft van de door belanghebbende opgevoerde scholingsuitgaven van € 44.057 een bedrag van € 15.000 in aanmerking genomen. Hij heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2009 vastgesteld op € 15.000.
2.2
De Rechtbank heeft met betrekking tot het geschil overwogen:
(…) 10. De rechtbank stelt voorop dat eiser niet het standpunt heeft ingenomen dat artikel 6.30 Wet IB 2001 zelve, bijvoorbeeld op grond van enige verdragsbepaling, discriminatoir is. Naar het oordeel van de rechtbank is van discriminatie als door eiser bedoeld geen sprake. Daartoe overweegt de rechtbank dat de wetgever met de leeftijdsgrens van 30 jaar in artikel 6.30, derde lid, van de Wet IB 2001 aansluiting heeft gezocht bij de Wet Studiefinanciering 2000 (TK 2000-2001, 27 466, nr. 3, blz. 71). Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet Studiefinanciering 2000 is het stelsel van studiefinanciering een stelsel dat jonge mensen in staat moet stellen om een initiële opleiding te voltooien. Boven de 30 jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid (TK 1999-2000, 26 873, nr. 3, blz. 9). Het door eiser discriminatoir geachte Besluit voorziet er in dat personen die de leeftijd van 18 jaren nog niet hebben bereikt niet worden belemmerd door voormeld artikel 6.30. Die problematiek speelt niet bij personen die de leeftijd van 30 jaren hebben bereikt. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank een redelijke rechtvaardiging gegeven voor dit leeftijdsonderscheid. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat in voormeld beleidsbesluit van leeftijdsdiscriminatie geen sprake is.
11. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat de staatssecretaris niet bevoegd is tot het tot het nemen van de bovenstaande goedkeuring. Die bevoegdheid is immers neergelegd in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Naar het oordeel van de rechtbank is de staatssecretaris met het Besluit binnen zijn bevoegdheid gebleven, omdat onverkorte toepassing van artikel 6.30, derde lid, van de Wet IB 2001 voor bedoelde groep van personen onbillijk zou uitpakken.
2.3
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.4
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil overwogen:
6.1
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld die in eerste aanleg niet zijn aangevoerd en evenmin argumenten gebezigd die een zodanig nieuw licht op het onderhavige geschil werpen, dat op grond daarvan de conclusie kan worden getrokken dat beslissing van de rechtbank op dit punt onjuist is. Zulks brengt het Hof tot het oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordelen is gekomen. Het Hof acht de zienswijze van de rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.
6.2.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen - ter zitting is hem gevraagd zijn beroepschrift op dat punt te onderbouwen en te verduidelijken - dat het in geding zijnde artikel 6.30 Wet IB 2001 strijdigheid oplevert met enige hier te lande geldende verdragsbepaling, verwerpt het Hof - het betoog van belanghebbende ter zitting onvoldoende achtend - deze stelling als te vaag. Met de enkele stelling dat een bepaling discriminatoir is heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn plicht om feiten en omstandigheden te stellen die zijn stelling kunnen schragen. Afgezien van dit feit komt het Hof tot het oordeel, gelet ook op doel en strekking van deze bepaling, dat de Nederlandse wetgever niet diens beoordelingsbevoegdheid te buiten is gegaan door de regeling van een maximum te voorzien of te begrenzen in de tijd.
2.5
Het Hof heeft het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond geacht.
4 Wetgeving, rechtspraak en literatuur
Wetgeving
4.1
Artikel 6.30, eerste en derde lid, van de Wet IB 2001 luidde, voor zover in cassatie van belang, in 2009 als volgt:
1. Scholingsuitgaven komen voor aftrek in aanmerking voorzover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 500 en, buiten de standaardstudieperiode, vervolgens niet tot een hoger gezamenlijk bedrag dan € 15 000.
(…)
3. De standaardstudieperiode is de door de belastingplichtige aan te geven periode van niet meer dan zestien kalenderkwartalen waarin hij na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar maar voor het bereiken van de leeftijd van 30 jaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels besteedt aan een opleiding met een totale studielast van een zodanige omvang dat daarnaast geen volledige werkkring mogelijk is.
4.2
Artikel 2.3 van de Wet studiefinanciering 2000 luidde in 2009:
1. Voor studiefinanciering kan een deelnemer in aanmerking komen met ingang van de eerste dag van het kwartaal waarop hij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt.
2. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die op de eerste dag van het kwartaal waarin hij hoger onderwijs is gaan volgen:
a. jonger is dan 18 jaren: met ingang van de eerste dag van het daaropvolgende kwartaal, of
b. 18 jaren is of ouder: met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij hoger onderwijs is gaan volgen.
3. Voor studiefinanciering kan een studerende in aanmerking komen tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
4. In afwijking van het derde lid behoudt een studerende bij het bereiken van de leeftijd van 30 jaren zijn aanspraak tot de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 34 jaren heeft bereikt, zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering geniet.
4.3
Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidde in 2009 als volgt:
Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen.
4.4
Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) luidde in 2009 als volgt:5
All persons are equal before the law and are entitled without any discrimination to the equal protection of the law. In this respect, the law shall prohibit any discrimination and guarantee to all persons equal and effective protection against discrimination on any ground such as race, colour, sex, language, religion, political or other opinion, national or social origin, property, birth or other status.
4.5
Artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) luidde in 2009 als volgt:
The enjoyment of the rights and freedoms set forth in this Convention shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status.
4.6
Artikel 1 van protocol nr. 12 van het EVRM luidde in 2009 als volgt:6
1. The enjoyment of any right set forth by law shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status.
2. No one shall be discriminated against by any public authority on any ground such as those mentioned in paragraph 1.
4.7
In het Besluit van 21 januari 20107 is de volgende goedkeuring ter zake van de standaardstudieperiode uit artikel 6.30, eerste lid, van de Wet IB 2001 opgenomen:
5.3.
Leeftijdsgrenzen standaardstudieperiode
Belastingplichtige volgt met ingang van september 2009, direct na het afronden van de middelbare schoolopleiding een kortlopende beroepsopleiding. Hij is op 1 juli 2009 17 jaar geworden. De kosten van deze opleiding drukken volledig op belastingplichtige. Kan in deze situatie voor toepassing van de regeling voor dure studies de standaardstudieperiode van artikel 6.30 Wet IB 2001 ingaan op 1 oktober 2009? De regeling voor dure studies is in de Wet IB 2001 opgenomen als tegemoetkoming voor kortlopende studies met hoge studiekosten. De regeling dient om te voorkomen dat er grote verschillen ontstaan tussen de werkelijke uitgaven en de aftrekmogelijkheden. De regeling kan op grond van artikel 6.30 Wet IB 2001 alleen worden toegepast gedurende de zogenaamde standaardstudieperiode. Dit is de door de belastingplichtige aan te geven periode van maximaal 16 kalenderkwartalen na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar maar voor het bereiken van de leeftijd van 30 jaar. Op grond van deze bepaling kan de standaardstudieperiode voor belastingplichtige niet ingaan op 1 oktober 2009 maar pas op 1 juli 2010, de dag dat belastingplichtige 18 jaar wordt. Goedkeuring Met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen keur ik het volgende goed. Indien een belastingplichtige bij de aanvang van de studie de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, kan hij in afwijking van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 gebruik maken van de standaardstudieperiode vanaf het moment dat hij de studie aanvangt. Voorwaarde voor toepassing van deze goedkeuring is dat de studiekosten op belastingplichtige drukken en dat ook aan de overige voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven is voldaan.
4.8
In het Besluit van 4 april 20138 is het volgende opgenomen met betrekking tot de codificatie van deze goedkeuring:
Deze goedkeuring is van toepassing op de aangiften inkomstenbelasting tot en met het kalenderjaar 2012. Vanaf 1 januari 2013 is deze goedkeuring wettelijk geregeld in artikel 6.30, derde lid, van de Wet IB 2001.
Wetsgeschiedenis
Wet IB 1964
4.9
Met betrekking tot het met artikel 6.30 Wet IB 2001 overeenkomende artikel9 uit de Wet op de inkomstenbelasting 1960 (hierna: Wet IB 1960)10 is in de memorie van toelichting het volgende opgenomen:11
Weliswaar biedt de regeling van de kinderaftrek een tegemoetkoming, ook met betrekking tot de kosten van studie of opleiding voor een groep, doch deze tegemoetkoming heeft praktisch gesproken slechts effect in de gevallen waarin de kennis welke voor de later te verrichten werkzaamheden vereist is, wordt verworven, voordat een werkkring in de maatschappij wordt verkregen. Belastingplichtigen echter die niet het voorrecht genieten aldus toegerust een werkkring te aanvaarden en veelal eerst op latere leeftijd ten koste van aanzienlijke financiële offers trachten hun maatschappelijke positie te verbeteren, genieten thans geen enkele faciliteit.
Is het reeds indien de feiten op zich zelf worden beschouwd, billijk te achten, dat tegenover de later ten volle te belasten meerdere baten, bij de belastingheffing ook rekening wordt gehouden met de uitgaven welke zijn gedaan om die baten te verwerven, de billijkheid spreekt te sterker indien het oog mede wordt gericht op de tegemoetkoming welke in het bijzonder in de vorm van de dubbele en de drievoudige kinderaftrek wordt genoten ter zake van de kosten van studie of opleiding van belastingplichtigen die de kennis voor hun latere beroepsuitoefening voordien hebben kunnen vergaren. Mede gezien de uit economisch en sociaal oogpunt uiterst belangrijke verdere scholing van de beroepsbevolking, stelt de ondergetekende voor zowel bij de inkomstenbelasting als bij de loonbelasting, studiekosten die niet reeds op de opbrengst van een bron van inkomen in mindering kunnen worden gebracht, binnen bepaalde grenzen in aftrek toe te laten als een nieuwe categorie van onder de buitengewone lasten te rangschikken uitgaven.
De ondergetekende vertrouwt op deze wijze in belangrijke mate tegemoet te komen aan de vele wensen die op dit terrein zowel in als buiten het Parlement bij herhaling zijn geuit. Dat de ondergetekende studiekosten heeft aangemerkt als een nieuwe categorie van als buitengewone lasten aan te merken uitgaven, vindt zijn grond enerzijds in de omstandigheid dat hij er prijs op stelt de gangbare opvatting omtrent het in de nieuwe wetgeving overgenomen begrip kosten van verwerving niet te vertroebelen, anderzijds in de omstandigheid dat hier evenals bij de reeds van oudsher als buitengewone lasten aan te merken kosten sprake is van bestedingsuitgaven waarvoor, gezien hun aard, prioriteit moet worden toegekend boven het heffen van belasting.
4.10
In de memorie van toelichting bij de Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001,12 is het volgende opgemerkt met betrekking tot de achtergrond van de aftrek voor scholingsuitgaven:13
Gelet op het belang van het op peil houden en versterken van de Nederlandse kennisinfrastructuur zijn de afgelopen jaren diverse extra op scholing gerichte maatregelen getroffen. Voorbeeld hiervan is de per 1 januari 1998 ingevoerde scholingsaftrek op winst uit onderneming opgenomen in artikel 11c Wet op de inkomstenbelasting 1964. In de memorie van toelichting bij de introductie van artikel 11c wordt erop gewezen dat de snelle technologische ontwikkelingen en de toenemende internationale concurrentie waarmee bedrijven en hun werknemers te maken hebben, een groeiend beroep doen op de kennis en vaardigheden van de werknemers in bedrijven. Voorts is in het regeerakkoord aandacht aan scholing besteed. In het regeerakkoord wordt opgemerkt dat door de snelheid van de veranderingen scholing in elk geval tijdens het werkzame leven voortdurend van belang blijft. In het regeerakkoord is daarom uitbreiding van de fiscale faciliteit voor scholing in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen aangekondigd ten behoeve van scholing van oudere werknemers in de non-profitsector. Deze uitbreiding is met ingang van 1 januari 1999 tot stand gekomen. Vanwege het bijzondere belang van scholing stellen wij voor scholingsuitgaven die voor eigen rekening komen in aftrek toe te laten.
4.11
In de nota naar aanleiding van het nader verslag bij die wet is het volgende opgemerkt met betrekking tot de achtergrond van het limiteren van het in aftrek te nemen bedrag aan scholingskosten:14
De regeling voor scholingsuitgaven heeft enerzijds het karakter van een stimuleringsregeling en anderzijds het karakter van een vangnetregeling. Vanwege het belang van scholing stellen wij een regeling voor scholingsuitgaven voor om in die gevallen dat geen andere tegemoetkoming wordt geboden een vangnet te bieden. (…) Het doel van de regeling is niet om extreem hoge uitgaven fiscaal te kunnen vergelden, maar om een vangnet te bieden voor «normale» scholingsuitgaven waarvoor geen andere tegemoetkoming bestaat. Om te voorkomen dat zeer hoge bedragen in aanmerking kunnen worden genomen, is de regeling gemaximeerd. Dat betekent dat de maximale aftrek wordt bereikt bij scholingsuitgaven van f 550015 (f 12 120). Indien een belastingplichtige bereid is zeer hoge scholingsuitgaven te doen, vallen deze uitgaven buiten het bereik van de regeling. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen als een belastingplichtige verwacht dat de hoge scholingsuitgaven in de toekomst tot een hogere beloning zal leiden. De hoge scholingsuitgaven zijn in dit verband te beschouwen als een investering waarvan het rendement in de toekomst zal blijken. Voor de opleiding tot verkeersvlieger betekent het dat een deel van de uitgaven niet in aanmerking wordt genomen.
4.12
In de memorie van toelichting bij de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001,16 waarbij de standaardstudieperiode is geïntroduceerd, is het volgende opgemerkt:17
In de praktijk zijn knelpunten naar voren gekomen bij kortlopende studies met zeer hoge studiekosten. Deze studiekosten zijn beperkt aftrekbaar door hetzij de forfaitering van studiekosten tijdens de periode van studiefinanciering hetzij de maximering van deze kosten buiten de periode van studiefinanciering. Bij nader inzien zie ik hier aanleiding voor een versoepeling als het gaat om een eerste studie na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Voorgesteld wordt de, in artikel 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen maximering (15 000 euro) te laten vervallen voor een periode van ten hoogste vier jaar. In samenhang daarmee wordt de forfaitering van de scholingsuitgaven tijdens perioden van studiefinanciering niet toegepast als de werkelijke scholingsuitgaven het tweevoud van het forfait overtreffen. In dat geval mag het meerdere als werkelijke scholingsuitgaven in aanmerking worden genomen.
Artikel I, onderdelen BB tot en met BF (artikelen 6.13, 6.14, 6.25, 6.28, 6.29 en 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Dit betreft een aantal aanpassingen die samenhangen met de totstandkoming van de nieuwe Wet studiefinanciering 2000 (Stb. 200[0], 286).
4.13
In de nota naar aanleiding van het verslag bij laatstgenoemde wet staat met betrekking tot de vraag of de voorgestelde standaardstudieperiode verruimd dient te worden:18
De aftrekpost voor scholingsuitgaven beoogt een fiscaal vangnet te bieden voor uitgaven voor scholing waarvoor de belastingplichtige geen recht heeft op andere tegemoetkomingen, bijvoorbeeld van zijn werkgever of van de overheid. De regeling is zodanig vormgegeven dat in de praktijk aftrek mogelijk is voor «normale» scholingsuitgaven waarvoor geen andere tegemoetkoming bestaat. Ten aanzien van studies die worden gevolgd in de periode na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, geldt over het algemeen dat de opleidingen worden bekostigd door de overheid en dat studiefinanciering mogelijk is voor de student.
Er zijn studies waarbij de student de opleidingskosten voor eigen rekening moet nemen. Door de mogelijkheid deze opleidingskosten voor een deel als studiekosten in aftrek te brengen, kan de fiscaliteit ten aanzien van deze opleidingen de vangnetfunctie vervullen die is beoogd met de regeling voor de aftrek van scholingsuitgaven. Door de forfaitering van studiekosten tijdens de periode van studiefinanciering respectievelijk de maximering van de aftrek van scholingsuitgaven buiten de periode van studiefinanciering wordt de aftrek van dergelijke studiekosten echter beperkt en voor enkele opleidingen kan deze beperking te sterk zijn.
Voor dit knelpunt heb ik in de Veegwet in de in artikel I, onderdelen BE en BF genoemde wijzigingen van de artikelen 6.29 en 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorgesteld de maximering van de aftrek van scholingsuitgaven te laten vervallen voor een periode van ten hoogste 4 jaar (…). Om deze versoepeling voor belastingplichtigen en uitvoering zo eenvoudig mogelijk te houden heb ik deze versoepeling beperkt tot de periode van in totaal niet meer dan 4 jaar waarin de voor werkzaamheden beschikbare tijd van de student na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar grotendeels in beslag wordt genomen door een opleiding.
Uit berichten die ik inmiddels daarover heb ontvangen, vele leden wijzen op de brief van de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers van 30 oktober 2000, heb ik begrepen dat de beperking tot de eerste opleiding na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, in een aantal gevallen bezwaarlijk wordt gevonden. In gevallen waarin voorafgaand aan het volgen van de opleiding tot verkeersvlieger een hbo-opleiding wordt gevolgd, of waarin na het volgen van een studie gedurende bijv. een jaar, alsnog wordt begonnen met de opleiding tot verkeersvlieger, zou de verruiming van de mogelijkheid van aftrek van scholingsuitgaven geen effect hebben.
Het mogelijk maken van de aftrek van scholingsuitgaven boven het op grond van het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 in beginsel maximaal aftrekbare bedrag in die gevallen waarin na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar eerst een andere opleiding wordt gevolgd, zou bijvoorbeeld kunnen door de mogelijkheid van het doorbreken van de aftrekbeperking gedurende maximaal 4 jaar ten aanzien van een eerste opleiding na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, te vervangen door de mogelijkheid de aftrekbeperking te doorbreken gedurende maximaal 4 jaar vóór het bereiken van de leeftijd van 30 jaar. De tot nu toe op dit punt gevoerde discussie heeft mij echter geen aanleiding gegeven daarvoor thans te kiezen. Aan een vangnetbepaling als de onderhavige is nu eenmaal inherent dat deze een zekere ruwheid kent en niet bij voorbaat in alle situaties toepasbaar is.
4.14
Naar aanleiding van een aangenomen motie van Dijsselbloem e.a. is in artikel 6.30 van de Wet IB 2001 een verruiming van de standaardstudieperiode opgenomen. Ter toelichting is bij betreffende motie het volgende aangevoerd:19
Dit amendement beoogt de mogelijkheid van het doorbreken van de aftrekbeperking gedurende maximaal 4 jaar ten aanzien van een eerste opleiding na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, te vervangen door de mogelijkheid de aftrekbeperking te doorbreken gedurende maximaal 4 jaar vóór het bereiken van de leeftijd van 30 jaar. De tekst is zo vormgegeven dat de student zelf een periode van maximaal 16 kalenderkwartalen kan kiezen waarin de maximumgrens voor de aftrek van scholingsuitgaven kan worden overschreden. De wijze waarop de belastingplichtige aangeeft dat sprake is van een standaardstudieperiode wordt aan de praktijk overgelaten; indien hij scholingsuitgaven van meer dan het in het eerste lid van artikel 6.30 genoemde maximumbedrag in aftrek brengt, geeft hij daarmee aan dat sprake is van een standaardstudieperiode.
4.15
Bij Wet van 20 december 2012 is het hierboven aangehaalde Besluit van 21 januari 201020 gecodificeerd.21 Bij deze gelegenheid is bovendien het volgende opgemerkt:22
In bepaalde gevallen is de belastingplichtige bij aanvang van de opleiding waarvoor hij gebruik wil maken van de standaardstudieperiode nog geen 18 jaar. Dit hoeft het gebruik van de standaardstudieperiode echter niet te belemmeren. De standaardstudieperiode kan eenmalig per belastingplichtige worden benut en het eerder laten ingaan, betekent slechts dat de periode voor de belastingplichtige ook eerder eindigt. Met het vervallen van de leeftijd van 18 jaar wordt onderdeel 5.3 van het beleidsbesluit van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M (Stcrt. 2010, 1307), gecodificeerd. De termijn gaat lopen vanaf het kalenderjaar waarin de belastingplichtige scholingsuitgaven claimt van meer dan € 15 000 en eindigt vier kalenderjaren later.
Wet studiefinanciering 2000
4.16
In de memorie van toelichting behorende bij de Wet van 29 juni 200023 is het volgende opgemerkt met betrekking tot de in artikel 2.3 Wet studiefinanciering 2000 opgenomen leeftijdsgrens van 30 jaar:24
In de nota SF (blz. 17–18) was voorgesteld de huidige leeftijdsgrens van 27 jaar te vervangen door een «harde» leeftijdsgrens van 30 jaar. Het stelsel van studiefinanciering is immers een stelsel dat jonge mensen in staat moet stellen om een initiële opleiding te voltooien. Boven de 30 jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid. In het nota-overleg heeft de Tweede Kamer deze argumenten aanvaard, maar is niettemin gevraagd om een beperkte verhoging van deze leeftijdsgrens.
4.17
Bovendien is in de voortzetting van de behandeling van het, aan laatstgenoemde wet voorafgaande, wetsvoorstel het volgende opgemerkt met betrekking tot de leeftijdsgrens van 30 jaar:25
Op het moment dat je zegt: we gaan nog veel verder, want we gaan geen leeftijdsgrens stellen en we gaan geen grens stellen aan het aantal studies dat u doet, dan betekent het dat de overheid in feite een enorm stuk extra verantwoordelijkheid op zijn schouders neemt, ten aanzien waarvan ik vind dat na de initiële fase de verantwoordelijkheid bij de student, bij de persoon zelf, zou moeten liggen. De boven-30-jarigendiscussie, die we ook volop met elkaar hebben gevoerd, kunnen we dan ook opnieuw voeren. Het is echter, zo vind ik daarbij, een jongerenstelsel, een stelsel gericht op initieel onderwijs, op het verkrijgen van ten minste de startkwalificatie. Iemand die zijn startkwalificatie niet gehaald heeft, die mag van de overheid ook boven de 30 jaar nog blijven rekenen op steun. Maar als iemand zijn hogere opleiding afgerond heeft, op een leeftijd van 27 of 28 jaar, en dan zegt nog een tweede studie te willen gaan doen, dan vind ik dat de verantwoordelijkheid niet meer bij de overheid ligt, maar bij de student zelf.
Overigens wijs ik erop dat ik, als men ingeschreven is bij universiteit of hogeschool, via de inschrijving en registratie nog steeds meebetaal.
Iedere leeftijd is op zichzelf arbitrair, maar boven 30 jaar kun je toch niet meer zeggen dat dat nu alleen maar het initiële traject is. Dan hebben mensen, zo mag je hopen, tenminste een startkwalificatie. Hebben zij dat niet, dan blijft de overheid verantwoordelijk om in ieder geval te zorgen dat de startkwalificatie wordt gerealiseerd. Als mensen daarboven zitten met een opleiding, dan moet je zeggen: daar is het afgelopen; daar komt de verantwoordelijkheid van het individu c.q. de maatschappelijke organisatie of het bedrijf waar men werkt.
4.18
In de memorie van antwoord bij deze wet is bovendien het volgende opgemerkt:26
Boven de 30 jaar zijn er in principe andere mogelijkheden om in het levensonderhoud en studiekosten te voorzien (sociale zekerheid, fiscale voorzieningen).
4.19
Bij de behandeling van het wetsvoorstel behorende bij deze wet is met betrekking tot de indirecte bijdrage van de overheid aan de studiekosten van personen die ouder zijn dan 30 jaar het volgende opgemerkt:27
Overigens, na de leeftijd van 30 jaar levert de overheid wel degelijk indirecte bijdragen. Ik doel dan op arrangementen in de zin van fiscale aftrek en studeren met behoud van bijstand. Wij praten dan over heel andere discussies.
4.20
In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid28 staat bovendien het volgende opgemerkt met betrekking tot de visie van de regering op de vermeende leeftijdsdiscriminatie in de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs:29
Studenten die ouder zijn dan 30 jaar en bekostigd, voltijds hoger onderwijs volgen aan een bekostigde instelling, kunnen zich niet op het wetsvoorstel beroepen omdat er voor deze leeftijdsgrens een objectieve rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, bestaat: de leeftijdsgrens is opgenomen met een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel zijn passend en noodzakelijk. Hierbij zij het volgende overwogen.
In verband met de verantwoordelijkheid van de overheid voor de toegankelijkheid van het voltijdse onderwijs, kunnen studenten aanspraak maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). De leeftijdsgrens van 30 jaar in de WSF 2000 valt buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel omdat het verstrekken van studiefinanciering een uitkering is in de zin van artikel 3, derde lid, van de kaderrichtlijn. De leeftijdsgrens van 30 jaar voor het betalen van wettelijk collegegeld is in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs (WHW) opgenomen omdat het wenselijk is de aanspraak op studiefinanciering en het betalen van wettelijk collegegeld aan elkaar te koppelen. Het doel van deze koppeling is legitiem omdat het gebaseerd is op de primaire verantwoordelijkheid van de overheid voor de toegankelijkheid van het voltijdse onderwijs, in die zin dat iedere jongere met toereikende capaciteiten moet kunnen studeren, ongeacht de financiële positie van zijn ouders. De student die aanspraak maakt op de van overheidswege verstrekte studiefinanciering, betaalt dan ook de van overheidswege vastgestelde prijs voor het door de overheid bekostigde onderwijs.
4.21
De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 juni 1990, nr. 26 690, in een zaak met betrekking tot de leeftijdsgrens van 65 jaar voor toepassing van de zelfstandigenaftrek, impliciet geoordeeld dat artikel 26 van het IVBPR een verbod op discriminatie naar leeftijd omvat:30
3. De invoeging in de Wet (…) van de zelfstandigenaftrek in artikel 44m, had blijkens de wetsgeschiedenis tot doel tegemoet te komen aan de specifieke functies van het winstinkomen bij zelfstandigen, te weten consumeren, investeren en reserveren.
4. Bij latere verbreding en verhogingen van de zelfstandigenaftrek hebben weliswaar andere overwegingen - zoals verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting en nadelige ontwikkelingen met betrekking tot de premies volksverzekeringen - mede een rol gespeeld, maar is de oorspronkelijke doelstelling van de aftrek als zodanig niet aangetast.
5. Met betrekking tot de leeftijdsgrens van 65 jaar is in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 9 februari 1984, Stb. 27, op blz. 7 opgemerkt: ''Bij een permanente regeling is er onvoldoende reden om zelfstandigen boven een bepaalde leeftijd - in het ontwerp gesteld op 65 jaar - nog in aanmerking te doen komen voor de maatregel. Bij deze zelfstandigen zal er in de regel geen aanleiding meer zijn om winst opzij te leggen voor de doeleinden die met de aftrek mogelijk worden gemaakt''.
6. In de Nota naar aanleiding van het Eindverslag bij genoemd wetsontwerp werd op blz. 2 nog opgemerkt: ''Bij zelfstandigen van 65 jaar en ouder zal de behoefte aan die reserveringsmogelijkheden in de regel niet meer bestaan, althans minder dringend zijn. Gewezen kan worden op bij voorbeeld het gaan genieten van een AOW-uitkering vanaf die leeftijd en de geringere of ontbrekende behoefte aan reserveringen voor toekomstige investeringen. Gezien deze omstandigheid en mede gelet op die, dat de voorgestelde regeling van de zelfstandigenaftrek een generieke maatregel is, ben ik van oordeel dat het verantwoord is de werkingssfeer van de maatregel te beperken tot zelfstandigen die nog geen 65 jaar zijn''.
(…)
3.1.
In geschil is de vraag of de in artikel 44m, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek opgenomen leeftijdsgrens van 65 jaar een door artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966, Trb. 1975, nr. 60, verboden discriminatie oplevert.
3.2.
Het Hof heeft op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 9 februari 1984, Stb. 27, terecht geoordeeld dat bedoelde leeftijdsgrens in het licht van het met de zelfstandigenaftrek beoogde doel objectief en redelijkerwijs te rechtvaardigen is en mitsdien niet een door het Verdrag verboden discriminatie oplevert.
4.22
Overigens is dit in een civiel arrest van de Hoge Raad van 10 november 2006 expliciet bevestigd:31
3.3
Het hof is, terecht en in cassatie niet bestreden, ervan uitgegaan dat het maken van onderscheid op grond van leeftijd in strijd kan zijn met art. 26 IVBPR.
4.23
De Centrale Raad van Beroep heeft met betrekking tot het hanteren van een fictief inkomen voor de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet voor studenten die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt het volgende geoordeeld:32
Eiseres heeft doen aanvoeren dat voormeld voorschrift in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, Trb. 1978/177 (hierna: IVBPR) wegens verboden discriminatie naar leeftijd.
De Raad beoordeelt het gedane beroep op discriminatie naar leeftijd als volgt.
(…) De Raad gaat er, mede lettend op deze passage, van uit dat de wetgever met de begrenzing naar leeftijd van de groep studerenden bedoeld heeft voor slechts die, jongere, personen een voorziening te treffen, die als gevolg van hun studie nog niet tot het arbeidsproces konden toetreden en daardoor geen inkomen konden verwerven. Dit vindt bevestiging in de Nota van Toelichting op het Besluit, nu daarin de — tenslotte op 30 jaar gestelde — leeftijdsgrens aldus is gemotiveerd, dat op die leeftijd de studie veelal beëindigd zal zijn. De Raad acht hiermee de gedane keuze voor de leeftijdsgrens, binnen het door artikel 2 van het Besluit geschapen uitzonderingsregime, te berusten op objectieve en redelijke gronden, zodat het gedane beroep op artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 IVBPR niet kan slagen.
4.24
Bij uitspraak van 4 november 1998, nr. 96/9963 ZFW en 97/4591 ZFW, heeft de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot de vermeende leeftijdsdiscriminatie van het als een zelfstandige titel voor de ziekenfondsverzekering aanmerken van het recht op een AOW-pensioen, zolang dat pensioen vermeerderd met inkomsten uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven niet meer bedraagt dan f 30.500, het volgende geoordeeld:33
Bedacht dient te worden dat, in zoverre onderscheid naar leeftijd en naar inkomen in algemene zin potentieel als verboden discriminatie in de zin van artikel 26 IVBPR kan worden aangemerkt, deze criteria onverbrekelijk zijn verbonden met de primaire doelstelling van de wet, te weten het treffen van een voorziening op het terrein van de wettelijke ziektekostenverzekering voor personen van een bepaalde leeftijd met een bepaald inkomen. De beoordeling -in abstracto- van het onderscheid aan de hand van het verdragsrechtelijke discriminatieverbod valt dan wat betreft die criteria samen met de beantwoording van de vraag of de wetgever met de regeling een gerechtvaardigd doel heeft nagestreefd. Dat is naar het oordeel van de Raad zonder twijfel het geval en is als zodanig ook niet door appellanten bestreden. Aldus beschouwd kan dan ook niet van een verboden onderscheid in de zin van genoemde verdragsbepaling worden gesproken.
In specifieke zin kunnen met betrekking tot de onderhavige wet worden beoordeeld de geschiktheid en de proportionaliteit van de daadwerkelijk gehanteerde middelen in relatie tot het beoogde doel, dat wil zeggen de gerechtvaardigdheid van de feitelijke leeftijdsgrens (65 jaar) en de feitelijke inkomensgrens (f 30.500,- respectievelijk f 30.950,- per jaar). Ook die toets kan de regeling in de visie van de Raad doorstaan, in aanmerking genomen dat het nu juist de positie van de ingezetenen boven 65 jaar was die binnen de wettelijke ziektekostenverzekering "reparatie" behoefde, dat in het algemeen gesproken op die leeftijd een inkomensterugval optreedt, en dat de hantering van een inkomensgrens welke is gesteld op 70% van de loongrens voor loontrekkenden in de ZFW een alleszins redelijk uitgangspunt vormt, gelet op de gebruikelijke maximale pensioenopbouw van 70% van het loon.
4.25
Bij uitspraak van 19 mei 2004, nr. 200304716/1, heeft de Raad van State het volgende geoordeeld met betrekking tot de krachtens de Wet arbeid vreemdelingen gehanteerde leeftijdsgrens bij de verlening van tewerkstellingsvergunningen:34
2.4.
Appellante betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beleidslijn dat een twv kan worden geweigerd ten aanzien van een vreemdeling ouder dan 45 jaar niet kennelijk onredelijk is.
2.4.1.
Ook dit betoog faalt. Blijkens de toelichting op paragraaf 34, zoals weergegeven in het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot wijziging van de Uitvoeringsregels van 17 augustus 2001 (Staatscourant 20 augustus 2001, nr. 159, p. 9) is de leeftijdsgrens van 45 jaar in de Wav opgenomen om te voorkomen dat vreemdelingen langdurig een beroep doen op de openbare kas en dientengevolge langdurig op het bestaansminimum (moeten) leven. Bij oudere vreemdelingen is de kans daartoe groter. Het feit dat zij op hogere leeftijd voor het eerst de Nederlandse arbeidsmarkt betreden, leidt er bijvoorbeeld toe dat zij onvoldoende AOW-rechten opbouwen, waardoor zij na pensionering naar verwachting een beroep moeten doen op aanvullende bijstand, aldus de toelichting.
Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat de CWI de aanvraag van appellante niet heeft mogen toetsen aan de leeftijdsgrenzen zoals neergelegd in artikel 9 van het Delegatiebesluit en paragraaf 34 van de Uitvoeringsregels.
2.5.
Voorts wordt tevergeefs betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gehanteerde leeftijdsgrenzen niet discriminerend zijn in de zin van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burger- en politieke rechten. Volgens vaste jurisprudentie levert niet ieder onderscheid naar leeftijd discriminatie in de zin van die bepalingen op. Het in een wettelijke regeling maken van onderscheid, ook naar leeftijd, is geoorloofd, indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan. Bezien dient dan ook te worden of het op artikel 9, aanhef en onder d, van de Wav gebaseerde onderscheid naar leeftijd op redelijke en objectieve gronden berust. Uit het overwogene in rechtsoverweging 2.4.1. blijkt dat zulks het geval is en van strijd met voornoemde verdragsbepalingen is derhalve geen sprake.
4.26
Bij uitspraak van 27 mei 2011, nr. 10/1286 WSF en 10/1287 WSF, heeft de Centrale Raad van Beroep ter zake van de in de Wet studiefinanciering 2000 gehanteerde leeftijdsgrenzen het volgende geoordeeld:35
2.1.
Appellanten, broer en zus, zijn achtereenvolgens [in] 1985 en [in] 1989 op Taiwan geboren en beschikken elk over een door de Republiek China verstrekt paspoort. Appellanten verblijven sinds medio jaren negentig van de vorige eeuw zonder verblijfsvergunning in Nederland. (…)
2.2.
Appellanten hebben elk afzonderlijk per 1 september 2009 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd. Op deze aanvragen heeft de Minister afwijzend beslist. De bezwaren van appellanten daartegen zijn door de Minister bij besluiten van 7 september 2009 (hierna: bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellanten noch voldoen aan het in artikel 2.2 van de Wsf 2000 neergelegde nationaliteitsvereiste, noch aan de voorwaarden die gelden ingevolge de in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) neergelegde gelijkstellingsregeling.
5.4.5.
Met betrekking tot de stelling dat de weigering van de Minister om appellanten studiefinanciering toe te kennen leidt tot een ingevolge artikel 14 van het EVRM verboden discriminatie naar leeftijd, stelt de Raad vast dat er ingevolge de Wsf 2000 geen onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd in het nadeel van appellanten; ingevolge artikel 2.3 van de Wsf 2000 zijn het juist vaak minderjarigen die vanwege hun leeftijd niet in aanmerking komen voor studiefinanciering. Verder is de Raad van oordeel dat appellanten geen recht op studiefinanciering kunnen ontlenen aan het gegeven dat in de koppelingswetgeving een uitzondering is gemaakt op het koppelingsbeginsel voor leerplichtige minderjarige vreemdelingen. Voor deze uitzondering op het koppelingsbeginsel kan namelijk een rechtvaardiging worden gevonden in tekst, doel en strekking van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en de Leerplichtwet 1969. Appellanten komen niet langer in aanmerking voor bedoelde uitzondering, aangezien zij geen kinderen in de zin van het IVRK meer zijn en zij niet meer onder de Leerplichtwet 1969 vallen.
4.27
De Hoge Raad heeft op 13 juli 2012 met betrekking tot een verplicht pensioenontslag voor verkeersvliegers die de leeftijd van 56 jaar hebben bereikt het volgende geoordeeld:36
5.2
Het hof heeft geoordeeld dat de met art. 5.4 CAO nagestreefde doelstellingen, te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep), zijn aan te merken als legitiem. Het heeft dat oordeel gegrond op de overweging dat zij voldoen aan werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM, te weten enerzijds het kunnen beschikken over voldoende en voldoende gekwalificeerde verkeersvliegers tegen aanvaardbare loonkosten en anderzijds het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers (die daarbij een groot belang hebben vanwege de door hen gemaakte kosten voor de vliegopleiding) met de mogelijkheid van volledige pensioenopbouw. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat circa 90% van de vliegers is aangesloten bij VNV en dat het verplichte pensioenontslag een groot draagvlak heeft binnen de KLM-organisatie. Daarmee heeft het hof de door partijen met art. 5.4 CAO nagestreefde doelstellingen kennelijk beoordeeld als doelstellingen van sociaal beleid, met name op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding. Aldus oordelend heeft het hof die doelstellingen niet uitsluitend bezien in het licht van de genoemde behoeften van KLM, maar ook tegen de achtergrond van de bevordering van de werkgelegenheid voor instromende verkeersvliegers en de verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties (rov. 4.9), waarbij het hof de brede consensus die binnen de onderneming van KLM over deze doelstellingen bestaat mede in aanmerking heeft genomen.
5.3
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel betoogt onder 3.2 - 3.4 dat het oordeel van het hof miskent dat een legitiem doel als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn een doel van nationaal overheidsbeleid moet zijn. Die klacht treft geen doel. Weliswaar heeft het HvJEU geoordeeld dat legitieme doelstellingen als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn het karakter van een algemeen belang moeten hebben ter onderscheiding van individuele beweegredenen van de werkgever (HvJEU, Age Concern, punt 46), maar daaruit volgt niet dat zij een doel van nationaal overheidsbeleid moeten zijn, noch dat overwegingen als de onderhavige niet zijn aan te merken als een algemeen belang als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn. Mede gelet op het oordeel van het hof dat genoemde doelstellingen niet uitsluitend aan de behoeften van KLM tegemoet komen maar tevens de hiervoor genoemde doelstellingen van sociaal beleid dienen, is het oordeel dat die doelstellingen legitiem zijn niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.28
De belanghebbende die in de onderhavige zaak beroep in cassatie heeft ingesteld, heeft ook beroep in cassatie ingesteld tegen een andere uitspraak van Hof Den Haag. Laatstgenoemde zaak ziet op de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2010 en beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van het betreffende jaar. Met betrekking tot het voorliggende geschil in deze zaak heeft Hof Den Haag het volgende geoordeeld:37
7.4.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of voor de toepassing van artikel 6.30 Wet IB 2001 de belastingplichtigen die scholingsuitgaven doen en in leeftijd ouder zijn dan 30 jaar en zij die de leeftijd tussen 18 en 30 jaar hebben als gelijke gevallen moeten worden beschouwd. Voor zover ervan kan worden uitgegaan dat voor beide groepen belastingplichtigen geldt dat zij de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels besteden aan een opleiding met een totale studielast van een zodanige omvang dat daarnaast geen volledige werkkring mogelijk is, zoals ook bij belanghebbende het geval is, beantwoordt het Hof die vraag bevestigend.
Objectieve en redelijke rechtvaardiging
7.5. (…)
De onderhavige regeling kent weliswaar enige ruwheid in de regeling voor wat betreft het daarin gemaakte onderscheid naar leeftijd, doch gelet op de beperking in duur en de daarvoor door de wetgever gegeven redenen kan niet worden gezegd dat het maken van het onderscheid berust op een evident onredelijke grond. Daarnaast is de door de wetgever beoogde eenvoud van de regeling een rechtvaardigingsgrond voor het gemaakte onderscheid in leeftijd.
7.6.
Daarbij komt dat de positie van degenen die een opleiding tot verkeersvlieger volgen bij de invoering van artikel 6.30 Wet IB 2001, in het bijzonder ten aanzien van het aspect van de maximering van de in aftrek toegestane scholingsuitgaven, uitdrukkelijk onder ogen is gezien.
Uit voorgaand citaat leidt het Hof af dat de wetgever met de regeling van scholingsuitgaven heeft beoogd een vangnet te bieden voor 'normale' scholingsuitgaven waarvoor geen andere tegemoetkoming bestaat. De wetgever heeft uitdrukkelijk niet ervoor gekozen een regeling te treffen die de mogelijkheid schept extreem hoge uitgaven voor scholing fiscaal te vergelden. Voor zover belanghebbende beoogt te betogen dat dit laatste onbillijk is, geldt dat dit niet ter beoordeling van de rechter staat. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemeene bepalingen immers niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
7.7.
Gelet op al het vooroverwogene is geen sprake van de discriminatie als hiervoor bedoeld.
Besluit
7.8.
Anders dan belanghebbende betoogt heeft de Staatssecretaris van Financiën met het Besluit van 21 januari 2010, nr. DGB 2010/372M, Stcrt. 2010, 1307 geen uitbreidende werking gegeven aan het bepaalde in artikel 6.30 Wet IB 2001 in de zin dat 17-jarigen langer gebruik kunnen maken van de regeling aangezien ook zij zijn gebonden aan de standaardperiode van zestien kalenderkwartalen waarbinnen voor hen de verruimde aftrek geldt. De Staatssecretaris heeft slechts beoogd degenen die op 17-jarige leeftijd gaan studeren onder de regeling te brengen zonder hen daarbij langer of meer rechten op aftrek van scholingsuitgaven toe te kennen dan 18-jarigen. Voor zover belanghebbende betoogt dat het Besluit van de Staatssecretaris onbillijk is, treft het evenmin doel. Het Besluit is genomen met toepassing van de hardheidsclausule, bedoeld in artikel 63 van de AWR. De toepassing hiervan staat niet ter beoordeling van de rechter in belastingzaken.
Oordeel College voor de Rechten van de Mens
4.29
Het College voor de Rechten van de Mens heeft op 13 december 2005 met betrekking tot het op grond van leeftijd differentiëren van de hoogte van het collegegeld het volgende geoordeeld:38
4.9
Bij zijn verweer in dit verband sluit verweerder zich in de eerste plaats aan bij de objectieve rechtvaardiging zoals verwoord in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de behandeling van de WGBL in de Tweede Kamer. Daarin is aangegeven dat de leeftijdsgrens van 30 jaar zowel is opgenomen in de Wet Studiefinanciering 2000, (de WSF 2000), als in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, (de WHW), en dat het wenselijk is de aanspraak op studiefinanciering en het betalen van het wettelijk collegegeld aan elkaar te koppelen. Het doel van de koppeling is legitiem, aldus de regering, omdat het is gebaseerd op de primaire verantwoordelijkheid van de overheid voor de toegankelijkheid van het voltijdse onderwijs, in die zin dat iedere jongere met toereikende capaciteiten dient te kunnen studeren, ongeacht de financiële middelen van de ouders (TK, vergaderjaar 2001/02, 28 170, nr. 5, p. 29 en 30). Verweerder maakt gebruik van deze wettelijke mogelijkheid. Verweerder is van mening dat voor het onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden gevonden die hierin is gelegen dat de verantwoordelijkheid van de samenleving voor de opleiding van studenten afneemt en de eigen verantwoordelijkheid toeneemt naarmate de student ouder wordt. Met het College van Beroep voor het Hoger onderwijs (CBHO 2003/032 van 10 februari 2004) stelt verweerder dat de opvatting dat na het bereiken van de leeftijd van 30 jaar de grotere eigen verantwoordelijkheid van de student tot uitdrukking komt in de hoogte van het verschuldigde tarief en in een afname van de bijdrage aan de studiekosten uit de algemene middelen, niet onbegrijpelijk of onredelijk is.
Waarborgen van toegankelijkheid van het onderwijs
4.10
Het door verweerder nagestreefd doel om de toegankelijkheid te waarborgen van het voltijdse onderwijs voor iedere jongere met toereikende capaciteiten, ongeacht de financiële middelen van de ouders, acht de Commissie voldoende zwaarwegend en niet discriminerend. Dat doel is derhalve legitiem.
4.11
Het middel, om voor studenten van 30 jaar en ouder een hoger collegegeld vast te stellen dan voor studenten die jonger zijn dan 30 jaar, is echter niet geschikt om de toegankelijkheid te waarborgen van het voltijdse onderwijs voor iedere jongere met toereikende capaciteiten. Het middel werpt op zichzelf beschouwd immers uitsluitend een drempel op voor de toegang tot het onderwijs van studenten van 30 jaar en ouder, zoals de Commissie ook heeft overwogen in CGB 7 juni 2005, oordeel 2005-96. Niet is gebleken dat de hoogte van het per universiteit vast te stellen collegegeld voor studenten van 30 jaar en ouder het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vast te stellen collegegeld voor studenten onder de 30 jaar beïnvloedt. Evenmin is gebleken dat er een verband is tussen de hoogte van het collegegeld voor studenten van 30 jaar en ouder en de hoogte van de studiefinanciering waarop studenten van jonger dan 30 jaar aanspraak kunnen maken op grond van de WSF 2000. Daarbij komt dat niet alle universiteiten het collegegeld differentiëren naar leeftijd. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat 5 van de 13 universiteiten dat niet doen.
Het middel kan derhalve ook in zijn algemeenheid niet als passend worden beschouwd. De uitspraak van het CBHO van 10 februari 2004 doet hieraan niet af, gelet op de omstandigheid dat de WGBL eerst op 1 mei 2004 in werking is getreden en derhalve nog niet gold ten tijde van de uitspraak van het CBHO. Toetsing door de CBHO aan een verbod op onderscheid naar leeftijd kon dan ook destijds niet aan de orde te komen.
4.30
Bovendien heeft het College voor de Rechten van de Mens op 8 oktober 2007 het volgende geoordeeld met betrekking tot voornoemd onderscheid in de hoogte van het collegegeld:39
3.8
Verweerder heeft in het kader van de vraag of het objectief gerechtvaardigd is een hoger collegegeld te vragen aan studenten van 30 jaar en ouder, erop gewezen dat artikel 7.43 van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW) hem de beleidsvrijheid biedt aan studenten van 30 jaar en ouder een hoger collegegeld te vragen dan aan studenten jonger dan 30 jaar, voor wie het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) vastgestelde wettelijk collegegeld geldt.
Ter motivering van zijn keus om op grond van die beleidsvrijheid een hoger collegegeld te vragen aan studenten van 30 jaar en ouder, heeft verweerder allereerst aangevoerd dat hij aansluiting heeft gezocht bij de keuze voor de leeftijdsgrens van 30 jaar bij de studiefinanciering. In dit kader beroept verweerder zich tevens op de uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs, hierna: CBHO, van 7 november 2006, CBHO 2006/041.
Ten tweede heeft verweerder aangevoerd dat hij voor zijn inkomsten mede afhankelijk is van de collegegelden. Indien het collegegeld voor studenten van 30 jaar en ouder gelijk zou worden getrokken aan dat voor studenten jonger dan 30 jaar, zou dat volgens verweerder een aanzienlijke en voor verweerder ongewenste inkomensachteruitgang betekenen.
3.9
De Commissie begrijpt uit het eerstgenoemde argument - dat bij de keuze voor de leeftijdsgrens van 30 jaar aansluiting is gezocht bij de studiefinanciering - dat verweerder een beroep doet op hetgeen de regering bij de parlementaire behandeling van de WGBL naar voren heeft gebracht omtrent de in de WHW genoemde leeftijdsgrens van 30 jaar. De regering stelde destijds dat die leeftijdsgrens is gekoppeld aan de leeftijdsgrens van 30 jaar die wordt gehanteerd in het kader van de Wet op de Studiefinanciering 2000 (WSF 2000). De regering achtte deze koppeling wenselijk en legitiem, omdat deze is gebaseerd op de primaire verantwoordelijkheid van de overheid voor de toegankelijkheid van het voltijdse onderwijs, in die zin dat iedere jongere met toereikende capaciteiten dient te kunnen studeren, ongeacht de financiële middelen van de ouders (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001/02, 28 170, nr. 5, p. 29 en 30).
3.10
De Commissie stelt vast dat het doel van het hanteren van de leeftijdsgrens van 30 jaar in de WHW en in de WSF 2000 is: het waarborgen van de toegankelijkheid van het onderwijs voor iedere jongere met toereikende capaciteiten, ongeacht de financiële positie van de ouders. De Commissie acht dit doel op zichzelf legitiem (vergelijk CGB 13 december 2005, oordeel 2005-235 en CGB 7 juni 2005, oordeel 2005-96), in de zin van voldoende zwaarwegend en vrij van een discriminerend oogmerk.
3.11
Het middel, het vaststellen van een hoger collegegeld voor studenten van 30 jaar en ouder, acht de Commissie evenwel niet geschikt om het doel te bereiken. Immers, het waarborgen van de toegankelijkheid van het onderwijs voor personen tot 30 jaar staat los van het heffen van een hoger collegegeld dan het wettelijk vastgestelde collegegeld aan studenten van 30 jaar en ouder. In de zaken die tot de hierboven in 3.10 genoemde oordelen hebben geleid, is gebleken dat de hoogte van het per universiteit vast te stellen collegegeld voor studenten van 30 jaar en ouder op geen enkele wijze van invloed is op de hoogte van het wettelijk collegegeld voor studenten onder de 30. Het wettelijk collegegeld wordt jaarlijks door de minister van OCW vastgesteld en is voor alle universiteiten gelijk. Het hanteren van een hoger collegegeld voor studenten van 30 jaar en ouder werpt daarom uitsluitend een drempel op voor studenten van 30 jaar en ouder en kan dan ook niet als een geschikt middel worden aangemerkt om de doelstelling - het waarborgen van de toegankelijkheid van het onderwijs voor jongere studenten - te bereiken.
3.12 (…)
Naar het oordeel van de Commissie kan niet worden volgehouden dat slechts de zeer kleine groep van studenten van 30 jaar en ouder het "normale" tarief betaalt, terwijl de vele malen grotere groep studenten jonger dan 30 jaar een uitzonderingstarief betaalt. Dit geldt te meer nu verweerder op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat het instellingscollegegeld de normale vergoeding is voor het geboden onderwijs.
3.13
De Commissie overweegt voorts dat in de onder 3.8. genoemde uitspraak van het CBHO van 7 november 2006, waarop verweerder zich ter onderbouwing van zijn eerste argument beroept, wordt verwezen naar de uitspraak van deze instantie van 20 juli 2006, met nummer 2006/017. In deze uitspraak heeft het CBHO overwogen:
"Dat na het bereiken van een bepaalde leeftijd, in casu 30 jaar, de grotere eigen verantwoordelijkheid van de student tot uitdrukking komt in de hoogte van het verschuldigde tarief en in een afname van de bijdrage aan de studiekosten uit de algemene middelen, is niet onbegrijpelijk of onredelijk. ["] Op grond van de WHW wordt voor studenten tot 30 jaar een lager tarief in rekening gebracht om redenen die door de wetgever in de parlementaire geschiedenis tot uitdrukking zijn gebracht. Dat de wetgever, door vanuit de overwegingen een gegarandeerd tarief te bieden aan jonge studenten, instellingen de mogelijkheid zou hebben ontnomen om een in beginsel normaal te achten tarief in rekening te brengen aan ouderen voor wie de wetgever een dergelijke garantie niet heeft willen bieden, is een gevolgtrekking waartoe de bepalingen van de WGBL en de Richtlijn ter uitvoering waarvan deze strekt, niet dwingen."
3.14
De Commissie kan deze argumentatie van het CBHO niet volgen. Immers, de WGBL heeft tot doel voor personen van alle leeftijden gelijke kansen te waarborgen op de arbeidsmarkt en daaraan voorafgaand in het (beroeps) onderwijs. Door het volgen van onderwijs kunnen meer kansen worden verkregen op de arbeidsmarkt, zowel voor jongeren die nog moeten starten op die arbeidsmarkt, als voor ouderen die zich laten bij- of omscholen. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat juist ouderen moeite hebben met het vinden van (ander) werk. In dat licht kan niet kan worden ingezien hoe het streven naar meer gelijke kansen voor jong en oud op de arbeidsmarkt zich verhoudt tot het verhogen van het collegegeld voor oudere studenten, nu dit het onderwijs voor personen van 30 jaar of ouder juist minder toegankelijk maakt. De Commissie merkt in dit kader bovendien nog op dat verzoekster er in haar schriftelijke aanvulling op haar verzoekschrift van 11 juni 2007, terecht op heeft gewezen dat een verminderde toegankelijkheid van het onderwijs voor oudere studenten zich slecht verhoudt tot het door de regering aangehangen motto "een leven lang leren".
3.15
Ten aanzien van het tweede doel dat verweerder nastreeft met het hanteren van een hoger collegegeld voor oudere studenten - het voorkomen van een aanzienlijke en ongewenste inkomensachteruitgang - overweegt de Commissie als volgt.
Uit de door verweerder aangevoerde argumenten in de door hem overgelegde beslissing op bezwaar van zijn College van Bestuur in een vergelijkbare zaak als die van verzoekster, begrijpt de Commissie dat verweerder met name vreest voor financiële schade als zij niet langer een hoger tarief zou mogen hanteren voor oudere studenten. Hiermee is echter alleen een reden gegeven om het collegegeld voor studenten ouder dan 30 jaar niet te verlagen. Dit zegt echter niets over de reden om voor deze groep een hoger bedrag aan collegegeld te heffen.
3.16
Daarnaast is de Commissie van oordeel dat het voorkomen van een aanzienlijk en ongewenst inkomstenverlies, weliswaar een legitiem doel is, in de zin van voldoende zwaarwegend en vrij van een discriminerend oogmerk, maar dat niet kan worden gezegd dat het verlies aan inkomsten door het verevenen van de tarieven tot een aanzienlijke inkomstendaling zou leiden. Immers, de extra opbrengsten die het hanteren van een hoger tarief voor de ongeveer 200 studenten van 30 jaar en ouder jaarlijks oplevert, is ongeveer € 96.000,-.
Hoewel de Commissie begrijpt dat verweerder elke inkomstendaling ongewenst acht, is zij van oordeel dat bij een dergelijk afname van de inkomsten, afgezet tegen de totale inkomsten van verweerder, geen sprake is van een aanzienlijke inkomstendaling. Het hanteren van een hoger tarief voor oudere studenten is daarom geen passend middel om een aanzienlijke inkomensdaling te voorkomen.
3.17
Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat het onderscheid dat wordt veroorzaakt door het vragen van een hoger bedrag aan collegegeld aan studenten van 30 jaar en ouder, niet objectief gerechtvaardigd is.
4.31
Het EHRM heeft in de zaak Darby bevestigd dat artikel 14 van het EVRM ook van toepassing is op belastingzaken:40
30. Article 1 of Protocol No. 1, second paragraph, establishes that the duty to pay tax falls within its field of application. Accordingly, Article 14 is also applicable (see, mutatis mutandis, the Inze judgement of 28 October 1987, Series A no. 126, p.p. 17-18, §§ 36 40) 31. Article 14 protects individuals placed in similar situations from discrimination in their enjoyment of their rights under the Convention and its Protocols.
Jurisprudentie Hof van Justitie
4.32
Het Hof van Justitie heeft op 22 november 2005 het volgende geoordeeld met betrekking tot de reikwijdte van het verbod op discriminatie naar leeftijd:41
75 Het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd moet derhalve worden beschouwd als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. (…)
76 Bijgevolg kan de inachtneming van het algemene beginsel van gelijke behandeling, met name op grond van leeftijd, als zodanig niet afhangen van het verstrijken van de termijn die de lidstaten is gelaten voor de omzetting van een richtlijn die ertoe strekt een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van leeftijd, vooral wat betreft de organisatie van passende beroepsmogelijkheden, de bewijslast, de bescherming tegen represailles, de sociale dialoog, positieve acties en andere specifieke maatregelen voor de tenuitvoerlegging van een dergelijke richtlijn.
77 In deze omstandigheden dient de nationale rechter aan wie een geschil is voorgelegd waarbij het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd in geding is, in het kader van zijn bevoegdheid de voor de justitiabelen uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle werking daarvan te waarborgen, waarbij hij elke eventueel strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing moet laten (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr. blz. 629, punt 21, en 5 maart 1998, Solred, C‑347/96, Jurispr. blz. I‑937, punt 30).
4.33
Het Hof van Justitie heeft op 26 september 2013 met betrekking tot een op grond van leeftijd gedifferentieerde werkgeversbijdrage aan pensioenverzekeringen van werknemers het volgende geoordeeld:42
34 Krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 moet onder het beginsel van gelijke behandeling worden verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden, waaronder leeftijd. Artikel 2, lid 2, sub a, van deze richtlijn preciseert dat er voor de toepassing van lid 1 van dat artikel sprake is van directe discriminatie wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden.
35 Aangezien Kristensen op het ogenblik dat zij werd aangeworven jonger dan 35 was, bedroeg de door Experian voor haar aan de pensioenverzekering betaalde werkgeversbijdrage 6 % van haar basissalaris. Haar totale maandsalaris, samengesteld uit het basissalaris en verhoogd met de werkgeversbijdragen, was dus lager dan het totale maandsalaris van een werknemer die hetzelfde basissalaris ontving maar ouder was dan 35. Voor werknemers van Experian tussen 35 en 45 jaar bedragen de werkgeversbijdragen immers 8 % van het basissalaris en voor werknemers die ouder zijn dan 45 jaar 10 % van het basissalaris. Bijgevolg bestaat er een rechtstreeks verband tussen het lagere maandsalaris van jongere werknemers – en dus de omstandigheid dat zij ongunstiger worden behandeld – en hun leeftijd.
36 Daaruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bedrijfspensioenverzekering een verschil in behandeling op grond van leeftijd instelt.
37 In de tweede plaats moet worden onderzocht of dit verschil in behandeling een discriminatie kan vormen die is verboden door het in artikel 21 van het Handvest vervatte en in richtlijn 2000/78 nader uitgewerkte beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd.
38 In dit verband kunnen de lidstaten volgens artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78, waarnaar de verwijzende rechter in de formulering van zijn tweede vraag verwijst, in bepaalde gevallen bepalen dat een verschil in behandeling geen discriminatie op grond van leeftijd vormt.
39 Bijgevolg moet worden onderzocht of het in punt 36 van het onderhavige arrest vastgestelde verschil in behandeling zijn rechtvaardiging kan vinden in artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78.
58 Wat ten eerste de vraag betreft of de ondernemings en sectoriële regeling in het hoofdgeding een legitiem doel heeft, voeren Experian en de Deense regering aan dat deze in de eerste plaats aan oudere werknemers die in een latere fase van hun loopbaan bij Experian beginnen te werken, de mogelijkheid biedt om tijdens een relatief korte aansluitingsperiode een redelijk pensioenbedrag bijeen te sparen. Voorts beoogt deze regeling jonge werknemers bijtijds in dezelfde bedrijfspensioenverzekering te integreren, waarbij deze echter, gelet op de omstandigheid dat voor hen lagere bijdragepercentages gelden, over een groter deel van hun salaris kunnen beschikken. Middels deze regeling kunnen aldus alle werknemers van Experian een redelijk pensioenbedrag bijeen sparen waarover zij bij hun pensionering kunnen beschikken.
59 Volgens Experian is de voor de betrokken regeling kenmerkende leeftijdsafhankelijke progressiviteit van de pensioenbijdragen in de tweede plaats gerechtvaardigd omdat de risico’s van overlijden, arbeidsongeschiktheid en ernstige ziekte, waarvan de kosten toenemen met de leeftijd, moeten worden gedekt. Een deel van deze bijdragen dient immers om deze risico’s te dekken.
60 In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat bij de huidige stand van het Unierecht de lidstaten en, in voorkomend geval, de sociale partners op nationaal niveau over een ruime beoordelingsmarge beschikken om niet enkel te kiezen welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook om te bepalen met welke maatregelen deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (arrest van 16 oktober 2007, Palacios de la Villa, C‑411/05, Jurispr. blz. I‑8531, punt 68).
61 Deze overwegingen gelden eveneens voor de doelstellingen die in het kader van een tot een arbeidsovereenkomst behorende bedrijfspensioenverzekering, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, worden nagestreefd.
62 Vastgesteld moet worden dat doelstellingen als vermeld in de punten 58 en 59 van het onderhavige arrest – die in het kader van een sociaal, werkgelegenheids en arbeidsmarktbeleid rekening houden met de belangen van de totaliteit van de werknemers van Experian teneinde een redelijk pensioenbedrag bijeen te sparen voor wanneer de werknemer met pensioen gaat – geacht kunnen worden legitiem te zijn.
63 Ten tweede moet worden nagegaan of de leeftijdsafhankelijke progressiviteit van de bijdragen het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, namelijk of dit stelsel voor het bereiken van deze doelstellingen passend en noodzakelijk is.
64 Aangaande allereerst de vraag of een dergelijke leeftijdsafhankelijke progressiviteit van de bijdragen passend is, blijkt dit stelsel oudere werknemers, dankzij de voor hen geldende hogere werkgevers en werknemersbijdragen, de mogelijkheid te bieden een redelijk pensioenbedrag bijeen te sparen, zelfs indien deze werknemers zich relatief laat bij de betrokken pensioenverzekering hebben aangesloten. Daarnaast stelt dit stelsel ook jonge werknemers in staat zich bij deze pensioenverzekering aan te sluiten, aangezien deze verzekering openstaat voor elke werknemer van Experian, ongeacht de leeftijd, waarbij de financiële last van deze aansluiting voor jongere werknemers echter lichter is omdat de door hen te betalen bijdragen daadwerkelijk lager zijn dan de door oudere werknemers te betalen bijdragen.
65 Daarnaast lijkt de toepassing van hogere werkgevers en werknemersbijdragen voor oudere werknemers in beginsel passend om te verzekeren dat een groter deel van deze bijdragen wordt voorbehouden voor het dekken van risico’s van overlijden, arbeidsongeschiktheid en ernstige ziekte, die vanuit statistisch oogpunt vaker voorkomen bij oudere werknemers.
66 In dergelijke omstandigheden is het niet onredelijk ervan uit te gaan dat de leeftijdsafhankelijke progressiviteit van de bijdragen de in de punten 58 en 59 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen kan bereiken.
Uitspraak Human Rights Committee
4.34
Het Human Rights Committee heeft in diens uitspraak van 28 april 2003 geoordeeld dat artikel 26 van het IVBPR ook discriminatie op grond van leeftijd verbiedt:43
8.2
The issue to be decided by the Committee on the merits is whether the author(s) have been subject to discrimination, contrary to article 26 of the Covenant. The Committee recalls its constant jurisprudence that not every distinction constitutes discrimination, in violation of article 26, but that distinctions must be justified on reasonable and objective grounds, in pursuit of an aim that is legitimate under the Covenant. While age as such is not mentioned as one of the enumerated grounds of prohibited discrimination in the second sentence of article 26, the Committee takes the view that a distinction related to age which is not based on reasonable and objective criteria may amount to discrimination on the ground of “other status” under the clause in question, or to a denial of the equal protection of the law within the meaning of the first sentence of article 26. However, it is by no means clear that mandatory retirement age would generally constitute age discrimination.
4.35
Het Human Rights Committee heeft met betrekking tot een regeling waarbij gezinnen met kinderen onder de 27 jaar diverse toeslagen ontvangen het volgende geoordeeld:44
2.3 (…)
The Court stressed that retirement benefits are not rights protected against subsequent changes of the legal framework (wohlerworbene Rechte) provided that such changes are based on objective grounds and respecting the principle of proportionality. It concluded that the abolition of household entitlements did not concern essential aspects of retirement benefits but a supplementary allowance, was moderate in its extent (0,4 – 0.8 % of the retirement benefits), and justified by the fact that the decision to use, in times of financial constraints, the limited financial means for an increase of the children’s benefits was based on legitimate motives of social policy.
3.1
The authors allege that the amendment to the Regulations constitutes a violation of article 26 of the Covenant. The authors claim that although the amendment of the Regulations is objective on the face of it, it is discriminatory in effect, considering that most retirees are heads of households with a spouse as dependent and no longer have children under the age of 27. The impact of the amendment is therefore greater for retired than for active employees as it effectively abolishes the supplement for retirees’ dependents altogether. It is argued that this adverse effect was foreseeable and intended.
3.2
The authors recall that the amendment is the third step in a series of modifications aimed at reducing the income of retired employees (for the earlier modifications, see cases Nos. 608/199545 and 803/199846). It is stated that the cumulative effect of the reductions brings the present case within the threshold of manifest arbitrariness, in violation of the principle of equality before the law. It is further stated that the courts’ failure to take the cumulative effect of the amendments into consideration by limiting their review to the isolated amendment in each case, failed to ensure that the authors enjoyed equal and effective protection against discrimination within the meaning of article 26 of the Covenant.
10.2 (…)
In the circumstances of the instant case, the abolition of monthly household payments combined with an increase of children’s benefits is not only detrimental for retirees but also for active employees not (yet or no longer) having children in the relevant age bracket, and the authors have not shown that the impact of this measure on them was disproportionate. Even assuming, for the sake of argument, that such impact could be shown, the Committee considers that the measure, as was stressed by the Austrian courts (paragraph 2.3 above), was based on objective and reasonable grounds. For these reasons, the Committee concludes that, in the circumstances of the instant case, the abolition of monthly household payments, even if examined in the light of previous changes of the Regulations of Service for Employees of the Social Insurance Board, does not amount to discrimination as prohibited in Article 26 of the Covenant.
4.36
Happé schrijft dat bij opname in de wettekst een grotere beoordelingsvrijheid bestaat met betrekking tot het ongelijk behandelen van gelijke gevallen dan bij het maken van een dergelijk onderscheid in uitvoeringsbeleid:47
Het tweede vereiste komt eerste aan de orde als de rechter heeft geconstateerd dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. (…) De rechter gaat na of er een rechtvaardiging is voor de ongelijke behandeling. (…) Wel moet worden aangenomen dat er een gradueel verschil bestaat tussen enerzijds de beoordelingsruimte van de wetgever ter zake van de inhoud van de wet en anderzijds de beoordelingsruimte van de belastingadministratie ter zake van de uitvoering van de wet. Dit verschil hangt samen met het feit dat aan de wet zelf een democratische besluitvorming ten grondslag ligt, terwijl deze bij de uitvoering van de wet ontbreekt. De rechter zal dan ook in het algemeen aan de wetgever meer ruimte laten dan aan de belastingadministratie als het gaat om de vraag welke verschillen in behandeling van overigens gelijke gevallen nog gerechtvaardigd zijn.
4.37
Gijzen schrijft als volgt:48
It has been argued that ‘age’ unlike, for example, ‘race’ and ‘sex’ cannot be characterised as an a priori suspect ground of discrimination. This view has recently also been aired by the Dutch Supreme Court.49 In the literature a number of reasons have been given to support this point of view. First, it has been argued that age classifications are required by the principle of legal certainty and by the need to structure society efficiently. Hence, for example, it seems perfectly permissible to subject the right to vote to an age requirement to confine the possibility of obtaining a driving licence to persons of 18 years or older. (…) Secondly, it has been asserted that age classifications are needed with a view to protecting vulnerable groups, especially young children and the elderly. Thus, for example, in Mangold (…) the Luxembourg Court accepted that the aim pursued by the vexed provisions namely, the vocational integration of unemployed older workers who encountered considerable difficulties in finding work, constituted a legitimate aim. Thirdly, ‘age’ is not a permanent benchmark but one that transforms by itself.
In other words, more than is the case with other grouds, ‘age’ can form a rational factor in the decision-making process. This being the case the legal test for justification may be differently applied compared with other grounds so as to reflect the intrinsic values of this ground of discrimination.
In a comparable case (Opinion 2004-150) the employer asked the ETC whether a ‘gradually reduced working time arrangement’ for older workers (afbouwregeling) and an arrangement regarding the allocation of extra holidays to older works (…) contravened the AETS. In addition, a separate Opinion of the ETC was requested on a ‘length of service requirement’. This requirement was a yardstick used by the employer to determine whether or not an employee could take advantage of the gradually reduced working time arrangement. If an employee chose to participate in the gradually reduced working time arrangement, this meant that he worked less and received 50% of his gross salary for the time he did not work. Concretely, under the employer’s arrangement that meant that an employee of 57,5 years old could choose to work half a day less per week and be paid 95% of his gross monthly salary. An employee aged 60 could opt to work one day less per week against 95% of his gross monthly salary. An employee aged 62,5 could chosse to work 2 days less per week against 80% of his monthly gross salary Importantly, in order to be eligible for the arrangement an additional and decisive criterion was that an employee had to be continuously employed by the employer for 10 years (…).
The ETC held that the vexed arrangement made a distinction between persons over and under the age of 57,5. This therefore constituted a prima facie direct distinction on grounds of age. It the continued with an assessment of justifiabilty under Article 7(1)(c) AETA. The Commission found that the aims were legitimate, however, it held that the appropriateness requirement had been breached. This was so, given that older employees who did not meet the length of service requirement might have as much a need to be prepared for withdrawal from the labour market, compared with employees who did not meet this requirement. Hence, the arrangement in issue was not objectively justified. The Commission was of the view that, even if the length of service requirement was not taken into account, the ‘necessity’ requirement could not be met, since a special preparatory course could be an alternative means which could be less (if not, not) discriminatory. Moreover, the Commission indicated that no proportional relationship existed between the means used and the objective sought: those aged over 57,5 were eligible but in the ETC’s view a person would not need 7,5 years (until 65) to prepare for pensionable age.
In Opinions 2005-235 and 2005-236 the question was whether a University is allowed under the AETA to charge a higher entry fee to students who on 01-09-05 were younger than 30 years old, compared with students who on that date were 30 years or older. Part-time students of younger than 30 years old were charged € 1,260 compared with € 1,740 for students aged 30 and older (…). Similarly, fulltime students of younger than 30 years old were charged €1,496 compared with €1,980 for full-time students of 30+ (…).
The respondent had indicated that the contested differences in treatment on grounds of age pursued the following aims: (1) securing the accessibilty to university education; (2) encouraging students to graduate within a foreseeable time frame; (3) maximising financial resources. In respect of the first-mentioned aim, the respondent had referred to the travaux préparatoires to the AETA. These explicity state that the age classification if 30 years old is contained in the 2000 Statutory Act on Student Grants (Wet Studiefinanciering), as well as in the Statutory Act on Higher Education and Academic Research (Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek). The travaux préparatoires furthermore indicate that it is desirable to link one’s right to a student grant, on the one hand, with the obligation to pay a university entrance fee, on the other, In other words, the payment of the lower fee should be limited to those younger than 30 years. According to the government this serves a legitimate aim, namely guaranteeing that all youngsters who have sufficient capabilities to attend university ought to be able to do so, regardless of the financial means of the parents. In the government’s view, this falls within the scope of its responsibilities. The Commission agreed that the first-mentioned aim was a legitimate aim, however, it disagreed on the appropriateness of the contested age classification to reach this aim. It considered that charging a higher entry fee to those of 30+ had no impact upon the accessibilty to university education for those younger than 30. (...) The Commission held that the second pursued aim was also legitimate. However, the respondent had been unable to prove that the amount of the entry fee had had an impact upon the pace of graduating. Therefore, the contested age distinction was held to be an inappropriate means for reaching the pursued objectives. The third aim (i.e. maximising financial resources) was held to be a illegitimate aim, given the mere financial considerations cannot in principle by themselves form the ground of justifiability.
4.38
Ruesink heeft met betrekking tot de mogelijkheden van de wetgever tot het op grond van beleid bevoordelen van bepaalde groepen het volgende geschreven:50
(…) De wetgever [kan] ook wettelijke regelingen invoeren om, vanuit beleidsoverwegingen, doelgericht bepaalde dingen te stimuleren. Zo heeft de wetgever bijvoorbeeld regelingen ingevoerd om niet-werkenden te stimuleren om te gaan werken, ter stimulering van milieuvriendelijke investeringen en om bedrijfsoverdrachten binnen de familie tijdens leven te bevorderen. Dergelijke regelingen kunnen het gevolg hebben dat een bepaalde groep voordeliger wordt behandeld dan andere gelijke gevallen, ondanks dat zij fiscaal gezien in dezelfde positie verkeren. Dit wordt door de Hoge Raad echter geaccepteerd als de wetgever een beleid volgt.
Vaak ligt het erg aan het specifieke geval en de betreffende wettelijke regeling of een bepaalde rechtvaardigingsgrond geaccepteerd zal worden. Echter er zijn een aantal rechtvaardigingsgronden en situaties die de Hoge Raad in geen geval zal accepteren. Ten eerste is de Hoge Raad duidelijk in het geval van budgettaire problematiek. In BNB 1995/252 oordeelt de Hoge Raad: ‘Budgettaire problematiek levert geen grond op om een regeling achterwege te laten, die noodzakelijk is om discriminatie bedoeld in art. 26 IVBPR te vermijden. Naar mijn weten heeft het EHRM zich in verband met een beroep op art. 14 EVRM juncto art. 1 Eerste Protocol niet uitgelaten over deze problematiek. Wel heeft het EHRM in Scordino geoordeeld dat budgettaire redenen en het willen implementeren van een politiek programma, geen ‘obvious and compelling general interest’ was welke terugwerkende kracht van de bepaling rechtvaardigde. Daarnaast is het niet te rechtvaardigen als de wetgever een bepaalde groep belastingplichtigen bevoordeelt, terwijl andere gelijke gevallen dit voordeel niet krijgen. Hierbij geldt natuurlijk een uitzondering als de overheid een bepaald beleid voert of als onderscheid wordt gemaakt op basis van nationaliteit, welke reeds zijn genoemd als geaccepteerde rechtvaardigingsgronden. Het is derhalve in dergelijke situaties van belang of de wetgever deze groep bevoordeelt op basis van een bepaald beleid of dat is gehandeld met het oogmerk op begunstiging, dan wel de meerderheidsregel toepassing vindt. Kan belanghebbende bewijzen dat één van de twee regels van toepassing is, dan zal het gelijkheidsbeginsel voorrang krijgen op het onderscheid gemaakt in de wettelijke regeling.
4.39
Van der Hulle en Van der Hulle schrijven met betrekking tot de toetsing van fiscaal beleid aan de in het IVBPR en het EVRM opgenomen discriminatieverboden het volgende:51
Hiervoor hebben wij uitsluitend gesproken over belastingwetgeving en de toetsing van belastingwetgeving aan het in het IVBPR en het EVRM opgenomen discriminatieverbod. In de praktijk komt het echter regelmatig voor dat ook fiscaal beleid door een belastingplichtige met een beroep op het gelijkheidsbeginsel bij de belastingrechter wordt aangevochten. Het aanvechten van fiscaal beleid met een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gezien als een afzonderlijk leerstuk: voor een uitbreiding van de reikwijdte van fiscaal beleid wegens een schending van het gelijkheidsbeginsel gelden in beginsel andere voorwaarden dan de hiervoor besproken voorwaarden voor een uitbreiding van de reikwijdte van belastingwetgeving wegens een schending van het in het IVBPR en het EVRM opgenomen discriminatieverbod.52
(…) HR 12 april 2013, BNB 2013/235.
(…) De belastingkamer oordeelt dat door het begunstigende beleid weliswaar het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, maar dat deze schending niet tot gevolg heeft dat de belastingplichtige ook aanspraak kan maken op het belastingvoordeel. Het begunstigende beleid kan volgens de belastingkamer niet worden uitgebreid omdat het begunstigende beleid ook in strijd is met de onderliggende BTW-regelgeving en een uitbreiding van het beleid haaks zou staan op de doelstellingen daarvan. Interessant is dat de belastingkamer hierbij niet verwijst naar de voorwaarden die normaal gesproken gelden voor een uitbreiding van de reikwijdte van fiscaal beleid wegens een schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.40
Overigens annoteerde de Redactie van V-N bij voornoemde door Van der Hulle en Van der Hulle aangehaalde arrest van 12 april 201353 het volgende:54
Wat betreft de overige aspecten van het gelijkheidsbeginsel heeft te gelden dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de overheid – waar het gaat om beleidsregels – het gelijkheidsbeginsel (als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur) schendt indien drie voorwaarden vervuld zijn:
(i)
|
de beleidsregel houdt voor een bepaalde groep gevallen met een specifiek kenmerk een begunstiging in (o.a. HR 23 april 2004, nr. 38262, BNB 2004/392BNB 2004/392, V-N 2004/22.3V-N 2004/22.3),
|
(ii)
|
de belastingplichtige die een beroep op het gelijkheidsbeginsel doet, behoort niet tot vorenbedoelde specifieke, ‘begunstigde’ groep, maar zijn situatie is wel rechtens en feitelijk gelijk aan de begunstigde groep, en
|
(iii)
|
voor de ongelijke behandeling bestaat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging.
|
4.41
Albregtse e.a. hebben als volgt geschreven met betrekking tot de introductie van de mogelijkheid tot aftrek voor scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting:55
De aftrekbaarheid van scholingsuitgaven die voor rekening komen voor de belastingplichtige of diens partner, is blijkens de gegeven toelichting ingegeven door het belang dat wordt gehecht aan de versterking van de Nederlandse kenniseconomie. Hiermee wordt het zuiver instrumentele karakter benadrukt. Onder het regime van de Wet IB 1964 werd naast het economische motief vooral ook het sociale motief en de draagkrachtgedachte naar voren gebracht om de aftrek van studiekosten te rechtvaardigen. Overigens is de regeling, neergelegd in Afdeling 6.7, op hoofdlijnen gelijk aan die van de uitgaven voor studie en beroep, deel uitmakend van de buitengewone lasten onder het regime van de Wet IB 1964.
In de jurisprudentie met betrekking tot art. 46 (oud) Wet IB 1964 werd veel nadruk gelegd op de verbetering van de inkomenspositie van de belastingplichtige die de studie volgde. Zie onder meer HR 24 september 1997, nr. 32 352, BNB 1997/359. In de jurisprudentie gewezen onder de Wet IB 2001 is dat anders. In HR 10 april 2009, nr. 08/00312, BNB 2009/230 (concl. Van Ballegooijen, noot R.F.C. Spek) leidt de Hoge Raad uit de wetsgeschiedenis af dat met de aftrek van scholingsuitgaven (mede) is beoogd dat belastingplichtigen zich – door scholing – wapenen tegen de kans dat de werkgelegenheid terugvalt in de branche waarin men werkzaam is. Een verbetering van de financiële positie van belanghebbende hoeft niet meer te worden beoogd.
5 Beschouwing
5.1
Belanghebbende voert in cassatie primair aan dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan diens klacht dat artikel 6.30 van de Wet IB 2001 strijdig is met enige verdragsbepaling.
5.2
Het beroep behelst wat dit betreft de klacht dat de regeling voor aftrek van scholingsaftrek, welke opgenomen is in artikel 6.30 Wet IB 2001, al dan niet in combinatie met het Besluit van 21 januari 2010,56 leeftijdsdiscriminatie oplevert. De regeling uit artikel 6.30 Wet IB 2001 zal ik toetsen aan de discriminatieverboden zoals opgenomen in artikel 14 EVRM57 en artikel 26 IVBPR58.59 In de jurisprudentie is namelijk terug te vinden dat beide artikelen discriminatie op grond van leeftijd verbieden.60
5.3
Ter onderbouwing van diens stelling dat de in artikel 6.30, derde lid, Wet IB 2001 opgenomen leeftijdsgrens leeftijdsdiscriminatie oplevert, voert belanghebbende in hoger beroep aan dat er geen redelijke grond is voor het maken van onderscheid op basis van leeftijd, althans dat daarvoor geen afdoende rechtvaardiging in de parlementaire geschiedenis is opgenomen. Het in de parlementaire geschiedenis met de Wet studiefinanciering 2000 gelegde verband zou volgens belanghebbende afwezig zijn, aangezien voor de opleiding tot verkeersvlieger zelden studiefinanciering wordt toegekend omdat betreffende opleiding geen door de Dienst Uitvoering Onderwijs erkende opleiding is.61 Belanghebbende voegt hier in het beroepschrift in cassatie aan toe dat de keuze voor de leeftijdsgrens van 30 jaar helemaal niet is toegelicht in de parlementaire geschiedenis. Belanghebbende veronderstelt kortom dat studenten die - zoals hij - de leeftijd van 30 jaar reeds hebben bereikt, in dezelfde positie verkeren als studenten die ouder zijn dan 18 jaar maar jonger dan 30 jaar.
5.4
Alhoewel het Hof in de hier voorliggende zaak niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van voornoemde stellingen, kan uit een op 30 december 2014 door dit Hof - ter zake van het belastingjaar 2010 - met betrekking tot hetzelfde geschil en dezelfde belanghebbende gedane uitspraak worden afgeleid hoe het Hof denkt over de vraag of in dit geval sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. In die uitspraak oordeelt het Hof namelijk dat belastingplichtigen die scholingsuitgaven doen en ouder zijn dan 30 jaar, in een gelijke positie verkeren als belastingplichtigen die tussen de 18 en 30 jaar oud zijn, mits beide groepen belastingplichtigen de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels besteden aan een opleiding met een totale studielast van een zodanige omvang dat daarnaast geen volledige werkbetrekking mogelijk is.62 Hierna zal ik veronderstellendewijze ervan uitgaan dat deze gronden eveneens ten grondslag liggen aan de onderhavige uitspraak.
5.5
Alhoewel in het algemeen op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of gevallen voor de toepassing van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR gelijk zijn,63 moet mijns inziens worden geoordeeld dat in dit geval inderdaad sprake is van vergelijkbare gevallen. Bezien vanuit het doel van de aftrek voor scholingsuitgaven - het op peil houden en versterken van de Nederlandse kennisinfrastructuur64 en het vormen van een vangnet voor scholingsuitgaven waar geen andere tegemoetkoming voor wordt geboden65 - en het doel van de introductie van de standaardstudieperiode - vermindering van de knelpunten bij kortlopende studies met zeer hoge kosten66 - zijn studenten die ouder zijn dan 30 jaar, immers gelijk aan studenten met een leeftijd tussen de 18 en 30 jaar. Blijkens de parlementaire geschiedenis is de verruimde mogelijkheid tot aftrek gedurende de standaardstudieperiode geïntroduceerd om knelpunten bij kortlopende studies met zeer hoge kosten te voorkomen.67 Deze knelpunten kunnen zich zowel voordoen bij studenten die jonger zijn dan 30 jaar, als bij studenten die de leeftijd van 30 jaar reeds bereikt hebben.
5.6
Het Hof onderzoekt in diens uitspraak van 30 december 201468 vervolgens of er een rechtvaardiging bestaat voor het door de wetgever gemaakte onderscheid in leeftijd.69 Ook op dit vlak komt de wetgever in algemene zin een ruime beoordelingsvrijheid toe.70 Het hierbij aan te leggen criterium is of de ongelijke behandeling gerechtvaardigd is op grond van redelijke en objectieve gronden.71 De ongelijke behandeling bestaat in het hier voorliggende geval hieruit dat voor personen die wel de leeftijd van 18 jaar maar nog niet die van 30 jaar bereikt hebben, het maximum voor het in aftrek te brengen bedrag aan scholingsuitgaven van € 15.000 gedurende een periode van zestien kalenderkwartalen, zijnde de standaardstudieperiode, niet geldt, terwijl een dergelijke verruiming niet mogelijk is nadat de leeftijd van 30 jaar bereikt is.
5.7
De medewetgever voert met betrekking tot diens keuze voor limitering in leeftijd en duur van de standaardstudieperiode aan dat op deze wijze de aftrek voor scholingsuitgaven zowel voor belastingplichtigen als voor de uitvoering zo eenvoudig mogelijk gehouden wordt.72 Bovendien is opgemerkt dat een vangnetbepaling nu eenmaal een zekere ruwheid kent en niet bij voorbaat in alle situaties toepasbaar is.73 De introductie van de betreffende leeftijdsgrens lijkt zijn oorsprong te vinden in de door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) geopperde mogelijkheid om de standaardstudieperiode ook te laten gelden bij tweede studies door bijvoorbeeld de mogelijkheid van het doorbreken van de aftrekbeperking ten aanzien van een eerste opleiding gedurende maximaal 4 jaar na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, te vervangen door de mogelijkheid de aftrekbeperking te doorbreken gedurende maximaal 4 jaar vóór het bereiken van de leeftijd van 30 jaar.74Vervolgens is de mogelijkheid tot “verruiming” van de standaardstudieperiode naar aanleiding van een motie ingevoerd.75 In de toelichting bij deze motie is geen uitleg gegeven over de keuze van deze leeftijdsgrenzen. Impliciet is echter reeds in de memorie van toelichting bij de Wet van 14 december 200076 te kennen gegeven dat de introductie van de standaardstudieperiode in artikel 6.30 Wet IB 2001 samenhangt met de totstandkoming van de Wet studiefinanciering 2000, waarin eveneens een leeftijdsgrens van 30 jaar wordt gehanteerd.77
Gezien het doel van de aftrek van scholingsuitgaven, namelijk het vormen van een vangnet voor scholingsuitgaven waar geen andere tegemoetkoming voor wordt gegeven, zou het echter juist in de lijn der verwachting liggen als voor studenten die niet in aanmerking kunnen komen voor stimulering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, een ruimere regeling in de inkomstenbelasting getroffen zou worden. In de parlementaire geschiedenis ontbreekt ook voor deze keuze een argumentatie.
5.8
Het ontbreken van een expliciete rechtvaardiging voor het hanteren van voornoemde leeftijdsgrens bij de afbakening van de standaardstudieperiode impliceert evenwel niet zonder meer dat geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is.78 Weliswaar is de wetgever de meest gerede partij om inzicht te geven in diens doelstellingen,79 maar dat belet niet dat de rechter onder omstandigheden zelf onderzoek daarnaar moet doen.80
5.9
De Staatssecretaris legt in diens verweerschrift opnieuw een verband met de in de parlementaire geschiedenis van de Wet financiering 2000 gegeven uitleg ter zake van de in deze wet gehanteerde leeftijdsgrens van 30 jaar. Bij de totstandkoming van deze wet zijn de volgende argumenten genoemd:
- Het stelsel van studiefinanciering moet jonge mensen in staat stellen om een initiële opleiding te voltooien en op deze manier een startkwalificatie te krijgen.81
- Boven de 30 jaar is sprake van een individuele verantwoordelijkheid.82
- Ook boven de leeftijd van 30 jaar levert de overheid indirect bijdragen in de scholingsuitgaven door middel van fiscale aftrek en sociale voorzieningen.83
Bovendien merkt de Staatssecretaris op dat “de wetgever beoogt jongeren in staat te stellen een studie te volgen. Het accent wordt gelegd op jongeren en niet op personen van 30 jaar en ouder. De verantwoordelijkheid voor het studeren bij personen van 30 jaar en ouder ligt meer bij henzelf”.84
5.10
De in de parlementaire stukken opgenomen redengeving berust naar het mij voorkomt – samenvattend – op de gedachte dat studeren in principe een aangelegenheid is voor de jongere levensfase van mensen.
5.11
Deze gedachte sluit aan bij diverse oordelen welke in de documentatie bij deze conclusie zijn opgenomen. Daaruit blijkt, en Gijzen (zie onderdeel 4.37) geeft er grondslagen voor, dat het maken van onderscheid naar leeftijd niet altijd een verboden handeling vormt. Er zijn diverse arresten gewezen waaruit blijkt dat het mogelijk is om, op grond van fiscaal, financieel of sociaal beleid, onderscheid naar leeftijdsgroep te maken. Te denken valt hierbij aan het arrest van de HR waarin deze geoordeeld heeft dat het objectief en redelijk te rechtvaardigen is dat de zelfstandigenaftrek slechts wordt toegekend aan mensen die jonger zijn dan 65 jaar, aangezien deze leeftijdsgroep meer behoefte heeft aan een dergelijke faciliteit.85 En aan de uitspraak van het Human Rights Committee waarin is geoordeeld dat het toegestaan is om via een toeslagensysteem mensen met jonge kinderen te bevoordelen ten opzichte van gepensioneerden.86 Bovendien wijs ik op de jurisprudentie waarin geoordeeld is dat een verplicht pensioenontslag op basis van sociaal beleid gerechtvaardigd kan zijn.87
5.12
Deze onderscheiden hebben te maken met leeftijdsfasen die de mens nu eenmaal doorloopt. In zoverre zijn die onderscheiden objectief en redelijk, alhoewel qua leeftijdsgrens niet scherp. De vraag is zelfs of kinderen, volwassenen en bejaarden wel in gelijke omstandigheden verkeren als het gaat om economische en financiële aangelegenheden zoals het volgen van een studie, de mogelijkheden op de arbeidsmarkt en het afsluiten van de arbeidzame periode.
5.13
Intussen is – als ik het zo mag uitdrukken – de leeftijdsgrens voor het volgen van een opleiding aan het vervagen. Dankzij de huidige snelle technische en maatschappelijke ontwikkeling, die niet alleen noopt tot het steeds bijhouden en verversen van kennis maar ook ertoe kan leiden dat een eerder gemaakte keuze voor studie en/of beroep achterhaald blijkt te zijn en niet meer op een zinvolle wijze in het economische verkeer kan worden voortgezet, doet namelijk vandaag de dag ook het idee “een leven lang leren” opgeld (zie rechtsoverweging 3.14 van de in onderdeel 4.30 opgenomen uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens). Ook de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens van 19 december 2012 waarin het weigeren van een 74-jarige advocaat-stagiair als een verboden onderscheid naar leeftijd is beoordeeld, wijst in deze richting.88
5.14
In enkele uitspraken zijn bovendien belemmeringen voor 30-plussers om toe te treden tot de arbeidsmarkt afgewezen. Zo heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het niet toegestaan is om een maximumleeftijd van 30 jaar te hanteren bij het aanwerven van politieagenten.89 Bovendien heeft het College voor de Rechten van de Mens aangegeven niet te begrijpen waarom het verhogen van het collegegeld voor studenten boven de 30 jaar tot meer gelijke kansen op de arbeidsmarkt zou kunnen leiden, aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat juist ouderen moeite hebben met het vinden van werk.90
5.15
Niettegenstaande deze vervaging valt niet te ontkennen dat jongere mensen en ouderen wanneer het om opleiding gaat, niet zonder meer in gelijke omstandigheden verkeren. Laatstgenoemden hebben in beginsel in eerdere jaren de mogelijkheid gehad de door de overheid geboden faciliteiten te benutten en verkeren nu in een fase waarin zij meer zelfstandig zijn. Deze omstandigheden zijn naar het mij voorkomt niet zonder meer dwingend om een leeftijdsgrens zoals de door belanghebbende gewraakte te rechtvaardigen, maar de wetgever is mijns inziens gebleven binnen de bekende hem toekomende ‘wide margin of appreciation’. Het is aan de wetgever om te bepalen in hoeverre hij faciliteiten biedt om “een leven lang leren” te stimuleren (zie onderdeel 4.35 en 5.13).
5.16
Bovendien voldoet de hier voorliggende regeling aan de aan te leggen proportionaliteitstoets aangezien deze een extra bevoordeling oplevert van jongere studenten ten opzichte van oudere studenten, 91 maar niet ten koste van oudere studenten. Het maximaal in aanmerking te nemen bedrag aan scholingsuitgaven voor studenten die de leeftijd van 30 jaar bereikt hebben, is namelijk niet verlaagd naar aanleiding van de introductie van de standaardstudieperiode.92 Bovendien gaat de regeling zoals opgenomen in de standaardstudieperiode niet verder dan noodzakelijk is om de jonge studenten in staat te stellen om kortlopende, dure studies te kunnen financieren.93
5.17
De primaire klacht van belanghebbende faalt derhalve. De subsidiaire klacht faalt op dezelfde gronden, alsmede voor zover belanghebbende aanvoert dat het Besluit van 21 januari 201094 onverbindend is, omdat hij daarbij geen belang heeft.