Sinds 1 juli 2008 worden in Nederland kansspelautomatenspelen als kansspelen in de zin van de Wet op de kansspelbelasting aangemerkt. Dat betekent dat de daarmee behaalde omzet onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel l, van de Wet op de omzetbelasting 1968 valt. Voordien golden deze op automaten gespeelde kansspelen in Nederland niet als ‘kansspelen’ in de zin van de kansspelbelasting, zodat enerzijds de op kansspelautomaten gewonnen prijzen niet in de heffing van kansspelbelasting werden betrokken, maar anderzijds de (door de exploitant behaalde) opbrengst uit kansspelautomaten belast was met omzetbelasting. De vraag in deze procedure is of de Nederlandse heffing van omzetbelasting ter zake van kansspelautomaten vóór 1 juli 2008 in strijd is met het bepaalde in artikel 13, onder B, sub f, van de Zesde Richtlijn (thans artikel 135, lid 1, aanhef en sub i, van de btw-richtlijn), dan wel met het aan deze richtlijnen ten grondslag liggende beginsel van fiscale neutraliteit.
Deze vraag wordt opgeworpen door een fiscale eenheid - belanghebbende - die in de periode 1 mei 2005 tot en met 30 juni 2008 in eigen casino’s, in gokhallen en in horecagelegenheden kansspelautomaten (hierna ook wel ‘speelautomaten’), dat wil zeggen automaten waarop kansspelen – en niet behendigheidsspelen – worden gespeeld, exploiteerde. Het gaat daarbij zowel om automaten die zijn bestemd voor een individuele speler als om automaten waarop verschillende spelers tegelijkertijd een kansspel, zoals roulette, kunnen spelen.
A-G Van Hilten gaat eerst in op de Nederlandse omzetbelastingvrijstelling voor kansspelen en de koppeling aan de (definitie van kansspelen in de) Wet op de kansspelbelasting. Zij schetst een historisch overzicht van de fiscale behandeling van speelautomaten in Nederland. Hierna gaat zij in op de vrijstelling van btw op kansspelen zoals deze is geregeld in de Zesde-, en btw-richtlijn. A-G Van Hilten merkt op dat het begrip ‘kansspel’ een Unierechtelijk begrip is, doch dat het Hof van Justitie (hierna: HvJ) zich over de invulling daarvan nog nooit heeft hoeven uitlaten. Desalniettemin meent zij dat uit de rechtspraak van het HvJ kan worden afgeleid dat de in geding zijnde ‘automatenkansspelen’ kansspelen in de zin van de Zesde- respectievelijk de btw-richtlijn zijn. Dat brengt haar bij de vraag of het de lidstaten op basis van deze richtlijnen is toegestaan speelautomaten uit te sluiten van de vrijstelling. Uit de jurisprudentie van het HvJ concludeert A-G Van Hilten dat het Nederland vrij stond om (kans)speelautomaten uit te zonderen van de vrijstelling, in die zin dat het Koninkrijk ervoor kon kiezen om deze kansspelen in de heffing van omzetbelasting te betrekken. De keuzevrijheid van de lidstaten om kansspelen vrij te stellen of te belasten is echter geclausuleerd door het beginsel van fiscale neutraliteit.
A-G van Hilten vervolgt haar conclusie met de behandeling van het neutraliteitsbeginsel in de ‘kansspelrechtspraak’. In de onderhavige context gaat het om de uit dit beginsel voortvloeiende verplichting soortgelijke – dat wil zeggen met elkaar concurrerende – prestaties gelijk te behandelen. Voor schending van het neutraliteitsbeginsel is niet ook nog nodig dat wordt aangetoond dat daadwerkelijk sprake is van mededinging tussen de betrokken diensten of verstoring daarvan wegens het verschil in behandeling (zie HvJ 10 november 2011, The Rank Group, gevoegde zaken C-259/10 en C-260/10, ECLI:EU:C:2011:719)
Is de Europese rechtspraak duidelijk over de ‘basisvrijheid’ van de lidstaten om de kansspelvrijstelling te beperken, evenzeer is die jurisprudentie er echter duidelijk over dat de door een lidstaat gemaakte selectie van (niet-)vrijgestelde kansspelen, de toets van het neutraliteitsbeginsel moet kunnen doorstaan. Alleen dán is de selectie ‘houdbaar’. A-G Van Hilten gaat vervolgens meer specifiek in op de voorliggende zaak. Bij de toets van het neutraliteitsbeginsel moet volgens haar worden bezien of er vergelijkbare kansspelen zijn die anders worden behandeld. Het Hof heeft bij zijn beoordeling onderscheid gemaakt tussen roulette, gespeeld via multiplayer-automaten enerzijds en poker en blackjack dat op singleplayer-automaten wordt gespeeld en heeft deze vergeleken met de ‘gelijknamige’ spelen die bij Holland Casino (hierna: HC) worden gespeeld. Een dergelijke vergelijking op spelniveau lijkt A-G Van Hilten in beginsel juist.
Het Hof heeft geoordeeld dat de (‘belaste’) multiplayer-roulette-speelautomaten van belanghebbende soortgelijk zijn aan het Multi Roulettespel en het ‘gewone’ tafelroulette dat (vrijgesteld) bij HC wordt gespeeld. A-G Van Hilten meent dat gezien de eisen van het Europese recht, het Hof bij de motivering van dit oordeel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en de juiste toets heeft aangelegd. Zij acht het oordeel niet onvoldoende gemotiveerd en ook niet onbegrijpelijk. Evenmin onbegrijpelijk acht zij ’s Hofs impliciete oordeel dat het neutraliteitsbeginsel niet is geschonden ten aanzien van singleplayer roulette. Ook acht de A-G begrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd ’s Hofs oordeel dat singleplayer speelautomaten-poker dermate verschillend is aan poker aan een speeltafel bij HC, dat zij niet als soortgelijk kunnen worden aangemerkt en dat derhalve het neutraliteitsbeginsel niet eraan in de weg staat dat speelautomaten-poker voor de heffing van omzetbelasting (en kansspelbelasting) anders wordt behandeld dan het gelijknamige casinospel. Wat betreft blackjack is A-G Van Hilten niet overtuigd door (de motivering van) ’s Hofs oordeel dat de verschillen met betrekking tot dit spel ook zodanig zijn dat omzetbelastingheffing ten aanzien van blackjack, gespeeld op een kansspelautomaat, met het oog op het neutraliteitsbeginsel gerechtvaardigd is.
Belanghebbende speelt parten dat de feiten en hetgeen precies tussen partijen in geschil is, niet goed uitgekristalliseerd zijn. Belanghebbende moet worden toegegeven dat uit de gedingstukken naar voren komt dat – naast roulette – niet alleen poker en blackjack in geding zijn. In zoverre is ’s Hofs geschilomschrijving c.q. geschilbeperking tot roulette, poker en blackjack, onbegrijpelijk. Dat brengt A-G tot de slotsom dat nader feitenonderzoek noodzakelijk is, hetgeen betekent dat verwijzing moet volgen.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond, en dat van de staatssecretaris van Financiën ongegrond dienen te worden verklaard en dat verwijzing moet volgen.