“Vennootschappen zijn van tweederlei aard, namelijk burgerlijke en commerciële; de laatste zijn òf onder eene firma opgerigt, òf bij wijze van geldschieting, òf eindelijk bij deelneming.
Alle deze soorten en hare onderdeelen komen daarin overeen, dat een derde, die met de vennootschap handelt, steeds een of meer personen moet aantreffen, die in hun persoon en in alle hunne goederen voor de daden en verbindtenissen der maatschap aansprakelijk zijn.
In burgerlijke vennootschappen bestaat geene solidariteit ten aanzien der vennooten, doch de derde, die met haar handelt, heeft aanspraak op de goederen van hem, met wien hij de overeenkomst heeft gesloten.
Bij commerciële vennootschappen onder eene firma zijn alle de vennooten hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk en zij kunnen zelfs bij lijfsdwang worden vervolgd.
Bij die bij wege van geldschieting rust de verantwoordelijkheid op dengeen of degenen, wier naam in de firma gebezigd wordt; terwijl de geldschieter niet meer dan zijn ingebragt of beloofd kapitaal kan verliezen.
Eindelijk bij eene vennootschap bij deelneming is degeen, die met den derde heeft gehandeld, aan dezen aansprakelijk.
Uit dit een en ander volgt, dat op hoedanige wijze eene maatschap ook moge zijn opgerigt, de derde steeds zijnen waarborg vindt in den persoon en in de goederen van een of meer aan hem bekende lieden, en dat derhalve die derde, vóór dat hij de handeling sluit, naar mate van het vertrouwen, dat de vennooten hem inboezemen, in staat is zich te beraden, of hij al dan niet de verbindtenis wil aangaan.
Naar den regel is derhalve, even als zulks omtrent elke overeenkomst plaats heeft, geene maatschap denkbaar zonder een aansprakelijk persoon, daar, in het afgetrokkene, zaken of goederen geene overeenkomsten kunnen aangaan of het onderwerp eener handeling uitmaken, zoo dezelve niet steeds door een persoon worden vertegenwoordigd.”