14/05303
Mr. P. Vlas
Zitting, 12 juni 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
[de man]
(hierna: de man)
1. Bij verzoekschrift van 22 oktober 2014 heeft mr. Smallenbroek namens de vrouw cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014. Het verzoekschrift voldoet niet aan het vereiste van art. 426a lid 1 Rv dat het is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad.
2. Dit verzuim kan in cassatie worden hersteld doordat binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad van het oorspronkelijke verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient. In dat geval zal als de dag waarop de zaak is aangebracht gelden de dag waarop het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend.1 Deze termijn van twee weken is een uiterste termijn. Indien advocaten zijn afgegaan op een andersluidende mededeling van de griffie, is dat niet verschoonbaar.2
3. Rechtsmiddeltermijnen zijn van openbare orde en moeten ambtshalve door de rechter worden gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak dient tot uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, zodat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde ‘apparaatsfouten’.3 Een advocaat wordt op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die zijn verbonden aan een overschrijding daarvan.4
4. In de onderhavige zaak had het verzuim om in het oorspronkelijke verzoekschrift een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, binnen twee weken na binnenkomst van dat verzoekschrift ter griffie van de Hoge Raad – derhalve uiterlijk op 5 november 2014 – moeten worden hersteld door middel van een door een advocaat bij de Hoge Raad getekend exemplaar van dat verzoekschrift. Het op 31 december 2014 door mr. Wagemakers namens de vrouw ingediende verzoekschrift voldoet niet aan die voorwaarde.
5. Er doet zich thans ook geen bijzondere situatie voor, waarin een uitzondering is gerechtvaardigd op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn.5 De termijn van twee weken voor herstel van het desbetreffende verzuim is een uiterste termijn. Voor zover de advocaat van de vrouw is afgegaan op een andersluidende mededeling van de griffie van de Hoge Raad6, levert dat geen verschoonbare termijnoverschrijding op.7
6. Zelfs wanneer de andersluidende mededeling van de griffie van de Hoge Raad zou moeten worden aangemerkt als een ‘apparaatsfout’, doet zulks niet af aan de omstandigheid dat het oorspronkelijk ingediende verzoekschrift ten onrechte niet is ingediend noch is getekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Mr. Smallenbroek kan op grond van zijn deskundigheid en kennis als advocaat zonder meer worden geacht op de hoogte te zijn van het feit dat een cassatieberoep slechts kan worden ingesteld door een advocaat bij de Hoge Raad. De overschrijding van de termijn voor het indienen van het verzoekschrift tot cassatie is het gevolg van de omstandigheid dat in het oorspronkelijk ingediende verzoekschrift tot cassatie geen advocaat bij de Hoge Raad is gesteld, en niet het gevolg van de andersluidende mededeling van de griffie van de Hoge Raad. Dat die mededeling onjuist was, had mr. Smallenbroek als advocaat bovendien behoren te weten.8
7. Ik kom tot de slotsom dat nu het verzuim niet is hersteld binnen de daarvoor gestelde termijn, de vrouw niet in haar cassatieberoep kan worden ontvangen. Bij deze stand van zaken laat ik een inhoudelijke bespreking van het middel achterwege.
8. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden