Van belanghebbende zijn douanerechten nagevorderd, zonder dat zij vóór het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) de gelegenheid had gekregen daarover haar zienswijze kenbaar te maken. De utb’s zijn door Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel. Hof Amsterdam (hierna: het Hof) heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tegen de uitspraak van het Hof is geen beroep in cassatie ingesteld. De Inspecteur heeft ter zake van dezelfde douaneschuld opnieuw een (tweede) utb opgelegd. In deze procedure staat de vraag centraal of de tweede utb nog wel kon worden opgelegd, hetzij omdat zij niet onmiddellijk na de boeking van de douaneschuld is uitgereikt, hetzij omdat de termijn waarbinnen de mededeling van de douaneschuld moet plaatsvinden, is verstreken. Voor de beantwoording van die laatste vraag is doorslaggevend of de schorsende werking die een ‘beroep in de zin van artikel 243’ van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) heeft op de mededelingstermijn, ook de fase van het hoger beroep omvat.
De Rechtbank is van oordeel dat een ‘beroep in de zin van artikel 243’ van het CDW niet het hoger beroep omvat en dat derhalve het hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn van drie jaren niet schorst. Het Hof komt tot het oordeel dat de mededelingstermijn van drie jaar ook gedurende de hoger beroepsprocedure is geschorst, waardoor de tweede utb tijdig is vastgesteld. Voorts is het Hof van oordeel dat er geen aanleiding is tot vernietiging van de utb omdat een wijziging van de boeking heeft plaatsgevonden noch omdat die boeking niet tijdig zou zijn gedaan. Ten slotte is het Hof van oordeel dat de omstandigheid dat de tweede utb niet onmiddellijk na de boeking aan belanghebbende is uitgereikt, geen reden is deze tweede utb te vernietigen.
A-G Van Hilten bespreekt in deze conclusie eerst de boeking en de mededeling van de douaneschuld. Op grond van het CDW dienen de douaneautoriteiten, zodra zij over de nodige gegevens beschikken, het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld te berekenen en in ‘de boekhouding’ registreren (boeken). Onmiddellijk na de boeking dient het bedrag aan rechten ‘op daartoe geëigende wijze’ (utb) aan de schuldenaar te worden medegedeeld. De A-G meent dat aan de geldigheid van een mededeling (utb) niet in de weg mag staan dat deze niet onmiddellijk na de boeking is medegedeeld. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) en artikel 221, lid 3, van het CDW leidt zij af dat een mededeling (utb) niet kan bestaan zonder een voorafgaande boeking, maar niet dat een boeking niet kan bestaan zonder een onmiddellijk daarop volgende mededeling. Het tweede cassatiemiddel faalt.
Vervolgens gaat de A-G in op de correctie van de boeking. Op grond van (artikel 221, lid 3, van) het CDW moet de mededeling van de douaneschuld aan de douaneschuldenaar worden gedaan binnen drie jaar na het ontstaan van die douaneschuld. De A-G leidt uit de rechtspraak van het HvJ af dat als de termijn voor mededeling is verstreken, er ook geen douaneschuld meer is en dat een boeking waarin bedragen zijn begrepen die niet meer medegedeeld hadden mogen worden, een (gedeeltelijke) onjuiste boeking is. Uit de rechtspraak van het HvJ leidt ze echter af dat rectificatie van het geboekte bedrag mogelijk is. Een foutieve boeking kan haars inziens worden gecorrigeerd en hoeft niet te worden vervangen door een nieuwe boeking. Wel moet er volgens A-G tijdig een nieuwe mededeling volgen. Dat betekent haars inziens niet dat ook de boeking als nieuwe boeking moet worden aangemerkt. Het derde middel faalt.
Ten slotte gaat de A-G in op de schorsende werking van ‘beroep’ op de termijn voor mededeling van de douaneschuld. De A-G gaat er van uit dat artikel 221, lid 3, van het CDW de mogelijkheid openlaat dat een nieuwe mededeling van een douaneschuld wordt gedaan, mits dat geschiedt binnen de (door een beroep tegen de eerste mededeling geschorste) termijn van dat artikellid. Zij acht het duidelijk dat deze mededelingstermijn (van in beginsel maximaal drie jaar na het ontstaan van de douaneschuld) wordt opgerekt door het instellen van ‘beroep’, en wel voor de duur van het beroep in de zin van artikel 243 van het CDW. De vraag is echter wat met het begrip ‘beroep’ wordt bedoeld. Volgens de A-G lijkt het er op dat artikel 243 van het CDW de mogelijkheid opent voor een ‘beroepsprocedure’ die uit twee fases bestaat: een bij de douaneautoriteiten (bezwaar) en een bij een onafhankelijke instantie (beroep). Uit de tekst van artikel 243 van het CDW leidt zij verder af dat het recht om beroep in te stellen beslissingen van de douaneautoriteiten betreft, en is toegekend aan de belastingplichtige (en dus niet aan de douaneautoriteiten). Uitgaande van deze lezing constateert de A-G dat het CDW derhalve een andere ‘splitsing’ van rechtsingangen maakt dan het Nederlandse (fiscale) procesrecht, waar de term ‘beroep’ (c.q. ‘hoger beroep’ c.q. ‘cassatieberoep’) is gereserveerd voor dat deel van de procedure waarin een van het bestuur onafhankelijke instantie – de bestuursrechter – oordeelt, en waarin het bezwaar bij het bestuursorgaan eerder een ‘voorfase’ is. Zij komt tot de conclusie dat de fase van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW (in Nederland) eindigt met de uitspraak van de rechtbank op het beroep van de belastingplichtige. Daar kan overigens ook anders over worden gedacht. Verdedigbaar lijkt de A-G ook dat het hoger beroep in Nederland – dat een herkansingsfunctie heeft – in wezen behoort tot de beroepsfase.
De consequentie van deze opvatting is dat de Nederlandse invulling van het ‘beroep in de zin van artikel 243, van het CDW’ – namelijk in twee fasen – met zich brengt dat de mededelingstermijn van artikel 221, lid 3, van het CDW strikt genomen met twee periodes wordt opgeschort: van het instellen van bezwaar tot en met de uitspraak op bezwaar en vervolgens vanaf het instellen van beroep tot en met de uitspraak van de Rechtbank. Tot het moment waarop beroep wordt ingesteld tegen de handhaving van de beschikking van de douane (de uitspraak op bezwaar) loopt er geen beroep, zodat er geen reden tot opschorting is. De termijnopschorting begint dan weer te lopen bij het instellen van de tweede fase van het beroep in de zin van artikel 243 van het CDW – in Nederland: het beroep bij de rechtbank – en loopt tot de uitspraak van de rechtbank. Na deze uitspraak zal de inspecteur zich rekenschap moeten geven van de termijn die hem nog rest om eventueel een nieuwe utb op te leggen, c.q. van de tijd gemoeid met de eerste en met de tweede fase van het beroep waarmee de mededelingstermijn is opgeschort.
Al met al is er volgens de A-G geen sprake van een ‘acte clair’ of ‘acte éclairé’. Ten aanzien van het eerste middel stelt zij voor om een prejudiciële vraag omtrent het begrip ‘beroep’ in de zin van artikel 243 van het CDW aan het HvJ voor te leggen. A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ om een prejudiciële beslissing te verzoeken.