Ondernemer die een huurwoning voor 11% gebruikt voor ondernemingsuitoefening. Keuzevermogen? Aftrekbeperking werkruimte ex art. 3.16 Wet IB 2001; schakelt die de vermogensetikettering uit? Doet voor de kwalificatie/etikettering van een zakelijk gebruikt gebruiksrecht ter zake of het activeerbaar is? Gaat het bij de toepassing van art. 3.16 Wet IB op huurwoningen om de woning (de stenen) of het huurrecht? Heeft de belanghebbende gekozen voor etikettering als ondernemingsvermogen? Kan een huurrecht fiscaalrechtelijk gesplitst worden, ook al kan de woning (de stenen) niet gesplitst worden?
Feiten: De belanghebbende woont met zijn gezin in een huurwoning in [Z]. In een werkruimte in die woning die iets meer dan 11% van het woningoppervlak beslaat, drijft hij een onderneming in voorbereidende en ondersteunende werkzaamheden voor de bouwsector.
In geschil is of de belanghebbende kan kiezen zijn (gehele) huurrecht als ondernemingsvermogen aan te merken en dus de volledige huisvestingskosten in mindering kan brengen op zijn ondernemingswinst, onder gelijktijdige bijtelling, ex art. 3.19 Wet IB 2001, van een bedrag voor privé-gebruik van de niet-werkruimte. Met name is in geschil of het huurrecht, dat niet is geactiveerd, kan worden aangemerkt als ondernemingsvermogen.
De Rechtbank Den Haag heeft in het midden gelaten of het huurrecht kan worden aangemerkt als ondernemingsvermogen, oordelende dat nu de woning geen ondernemingsvermogen is reeds daarom art. 3.16 Wet IB 2001 aftrek verhindert omdat de werkruimte bij gebrek aan zelfstandigheid niet voldoet aan de eisen van die bepaling.
Ook het Hof Den Haag kwam niet aan de vraag naar etikettering toe, maar anders dan de Rechtbank, oordeelde hij (impliciet) dat toepassing van art. 3.16 Wet IB 2001 niet gebaseerd kan worden op de grond dat de woning geen ondernemingsvermogen is, nu de belanghebbende betoogt dat het huurrecht ondernemingsvermogen is. (Ook) het huurrecht is volgens het Hof echter geen ondernemingsvermogen omdat de belanghebbende geen economisch eigenaar is van het pand en zijn huurrecht evenmin als economisch goed kan worden aangemerkt, zodat het huurrecht geen bedrijfsmiddel is en niet kan worden geactiveerd. Pas daarna past het Hof art. 3.16 Wet IB 2001 (alsnog) toe ten betoge dat bij gebrek aan zelfstandigheid van de werkruimte evenmin een evenredig deel van de huur als ondernemingskosten in aftrek komt.
A-G Wattel merkt op dat uit de gedingstukken blijkt dat deze zaak een proefprocedure is en dat andere feitenrechters in vergelijkbare zaken het huurrecht wél als ondernemingsvermogen hebben aangemerkt en aftrek van de volle huisvestingskosten mogelijk achtten onder gelijktijdige bijtelling voor privégebruik ex art. 3.19 Wet IB 2001.
Het Hof heeft volgens de A-G een verkeerde maatstaf aangelegd door voor de vraag of een gebruiksrecht ondernemingsvermogen is, beslissend te achten of dat gebruiksrecht een activeerbaar bedrijfsmiddel is. Hij acht daarvoor niet relevant of op een gebruiksrecht afgeschreven kan worden, noch of het geactiveerd is, maar slechts de feitelijke functie van het gebruiksrecht in de ondernemingsuitoefening. Uit de jurisprudentie en uit de art. 3.1 en 3.6 BW en art. 3.30(1) Wet IB 2001 blijkt dat een huurrecht een vermogensrecht en daarmee een ‘goed’ in de zin van art. 3.30(1) is, en daarmee niet alleen ondernemingsvermogen kan zijn,maar zelfs een bedrijfsmiddel, hoezeer het mogelijk ook niet activeerbaar is.
Ook het oordeel van de Rechtbank acht hij onjuist. Het onderscheid tussen ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen waarvan de toepassing van art. 3.16 Wet IB 2001 afhangt, kan bij huurwoningen alleen op het huurrecht zien, nu de woning (de stenen) überhaupt geen vermogen van de huurder is, en du sook geen privévermogen of ondernemingsvermogen kan zijn. Zonder aanwijzing in de tekst of de wetsgeschiedenis ligt het ook niet voor de hand dat de strekking van art. 3.16 Wet IB 2001 is om de vermogensetiketteringsregels uit te schakelen.
Nu niet bestreden is dat het huurrecht mede dienstbaar is aan belanghebbendes onderneming, valt volgens de A-G niet in te zien dat het geen ondernemingsvermogen zou kunnen zijn. Volgens vaste rechtspraak kan de ondernemer bij minstens 10% zakelijk gebruik van een bezitting in redelijkheid kiezen voor etikettering tot ondernemingsvermogen. Het Hof heeft vastgesteld dat het huurrecht voor meer dan 11% zakelijk wordt gebruikt, zodat de belanghebbende voor ondernemingsvermogen kan kiezen (hetgeen hij heeft gedaan). Dan is geen sprake van een “niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning” in de zin van art. 3.16 Wet IB 2001, zodat die bepaling niet van toepassing is en de belanghebbende de volle huurkosten kan aftrekken, zij het na saldering met de bijtelling ex art. 3.19 Wet IB 2001.
De inspecteur heeft echter in beide feitelijke instanties gesteld dat de belanghebbende reeds (impliciet) voor etikettering als privévermogen heeft gekozen, dat die keus al tot onherroepelijke fiscale gevolgen heeft geleid en er geen bijzondere omstandigheden zijn die keuzeherziening rechtvaardigen. Omdat Rechtbank noch Hof daar op is ingegaan, meent de A-G dat na vernietiging verwezen moet worden om belanghebbendes keuze te onderzoeken.
De A-G merkt van ambtswege op dat de vraag kan rijzen of het huurrecht gesplitst moet worden. In HR BNB 2005/240 achtte de Hoge Raad een pachtrecht fiscaalrechtelijk splitsbaar in een privédeel en een ondernemingsdeel, hoewel het pachtcontract civielrechtelijk niet gesplitst kon worden. De algemene vraag of een deels voor ondernemingsuitoefening gebruikt huurrecht fiscaalrechtelijk gesplitst kan worden in een deel privévermogen en een deel ondernemingsvermogen, hoewel de woning niet gesplitst kan worden, lijkt de A-G een rechtsvraag, die de Hoge Raad zou kunnen overwegen te beantwoorden.
Belanghebbendes beroep op vertrouwen op de tool op de website van de belastingdienst behoeft dan geen behandeling. Als de Hoge Raad er aan zou toekomen, meen de A-G dat het faalt, evenals belanghebbendes beroep op het beginsel “dat partijen als gelijke personen voor UW rechterstoel staan.” Algemene voorlichting kan volgens vaste rechtspraak geen rechtens te honoreren vertrouwen in strijd met de wet wekken zonder (in casu niet-gestelde) dispositieschade en de belanghebbende heeft niet gesubstantieerd dat aan het beginsel van gelijkheid van procespartijen of aan de vereiste hoor en wederhoor tekort gedaan zou zijn.
Conclusie: cassatieberoep – zo nodig van ambtswege - gegrond; verwijzing.