Verlaagd tarief voor verkrijging van woningen; als kantoor gebruikte stadsvilla; “naar zijn aard bestemd voor bewoning”; aansluiting bij art. 220a Gemeentewet? bouwkundig doel en objectief effect van eventueel later bouwkundig ingrijpen; relevantie van feitelijk gebruik/aanstondse bewoonbaarheid; doorstroming op de woningmarkt? relevantie publiekrechtelijke bestemming.
Feiten en geschil: de belanghebbende heeft bij de verkrijging van een stadsvilla’ overdrachtsbelasting ad € 13.950 (2% van de waarde) op aangifte voldaan. De villa is gebouwd als woning, maar heeft lang dienst gedaan als kantoorpand van advocaten. Zij stond tijdens de verkrijging al geruime tijd leeg. De Inspecteur heeft € 27.900 nageheven omdat de villa zijns inziens geen woning meer was in de zin van art. 14(2) WBR, maar bedrijfsruimte.
De Rechtbank Gelderland achtte het algemene 6%-tarief van toepassing omdat de verhuur- en verkoopinformatie en het gegeven dat na de koopovereenkomst geen wijzigingen in het pand zijn aangebracht, erop wezen dat de belanghebbende geen woning maar bedrijfsruimte had gekocht. Dat het pand niet als kantoorruimte in gebruik was, deed aan de kantoorbestemming niet af, evenmin als het feit dat het pand als woning was ontworpen en weer als zodanig in gebruik zou worden genomen door de koper van de belanghebbende.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden overwoog dat het pand als woning is gebouwd en dat de latere aanpassingen er niet toe hebben geleid dat het zijn aard van woning heeft verloren. De indeling is niet gewijzigd, er is een bescheiden kookgelegenheid, en bad en douche kunnen worden aangesloten op bestaande leidingen. Met zeer beperkte aanpassingen kan de villa weer worden bewoond. Tussentijds gebruik als kantoor doet niet af aan de aard van woning.
In cassatie wijst de Staatssecretaris op de wetsgeschiedenis en op het doel van het verlaagde tarief om een impuls aan de woningmarkt te geven. In casu is daar geen sprake van. Het pand diende decennia lang als kantoor en was niet meer dienstbaar aan woningdoeleinden.
A-G Wattel meent dat het feitelijke gebruik weinig ter zake doet. Van belang voor de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’ zijn in de eerste plaats de oorspronkelijke bouwkundige aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming van het gebouw. De villa is in 1895 is ontworpen en gebouwd als woonhuis en langdurig als zodanig gebruikt. Ten tweede is van belang of nadien bouwkundig is ingegrepen en of die ingreep de bouwkundige aard (de objectieve functie) heeft gewijzigd. De ingrepen om het pand als kantoor te kunnen gebruiken waren zeer beperkt en niet van dien ‘aard’ dat daarmee de bouwkundige aard en objectieve functie van het pand zijn gewijzigd. Van moeizame omkeerbaarheid is geen sprake, laat staan van het ontstaan van een nieuwe zaak met een nieuwe functie. Het ontbreken van een badkamer en een volledige keuken is niet relevant, nu de benodigde ruimten, leidingen en aansluitingen voorhanden zijn en ook de verkrijging van cascowoningen, al dan niet onbewoonbaar verklaarde sloopwoningen, gestripte woningen en zelfs blote fundamenten onder het lage tarief valt. De publiekrechtelijke bestemming van de villa is zowel wonen als kantoor en daarmee inconcludent en overigens volgens de wetsgeschiedenis alleen van belang in geval van twijfel, die het Hof niet hoefde te koesteren. Of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is evenmin van belang, nu de wetgever faciliëring daarvan niet afhankelijk heeft gemaakt.
De stelling dat aangesloten zou moeten worden bij art. 220a(2) Gemeentewet heeft geen wetshistorische basis. De wetsgeschiedenis en de gepubliceerde beleidsregels wijzen juist op zelfstandige interpretatie die abstraheert van het al dan niet feitelijk ten dienste staan van woondoeleinden. De stelling dat het Hof ten onrechte rekening heeft gehouden met gebeurtenissen ná de verkrijging, mist volgens de A-G feitelijke grondslag c.q. is niet relevant omdat ‘s Hof oordeel daarop niet steunt. De pas in cassatie aangevoerde stelling over brandvoorschriften is een ontoelaatbaar novum en doen volgens de A-G overigens niet ter zake.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
De gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 23 november 2016 in de zaken met rolnummers 16/01734, 16/02257, 16/03768 en 16/04101 heeft het volgende ECLI-nummer: ECLI:NL:PHR:2016:1222.