Verlaagd tarief voor verkrijging van woningen; als tandartspraktijk gebruikt rijtjeshuis; “naar zijn aard bestemd voor bewoning”; doel en objectief effect van eventueel later bouwkundig ingrijpen; relevantie feitelijk gebruik; doorstroming op de woningmarkt; publiekrechtelijke bestemming.
Feiten en geschil: de belanghebbende heeft de helft van een hoekhuis van een rijtje verkregen en € 2.500 (2% van de waarde) overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Het hoekhuis is in 1964 gebouwd als eengezinswoning en ook als zodanig gebruikt, maar doet sinds 1982 dienst als tandartsenpraktijk. De Inspecteur meent dat geen sprake meer is van een woning en heeft € 5.000 (per saldo 6%) nageheven. De belanghebbende meent dat het pand een woning in de zin van art. 14(2) WBR is (gebleven).
De Rechtbank ‘s Gravenhage achtte het verlaagde tarief van toepassing omdat de indeling van de onroerende zaak niet is gewijzigd en de aangebrachte wijzigingen eenvoudig weer ongedaan kunnen worden gemaakt, zodat het pand naar zijn aard voor bewoning bestemd is gebleven.
Volgens het Hof ‘s Gravenhage heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. De Inspecteur heeft niet aangegeven welke wijzigingen ertoe zouden hebben geleid dat het huis zijn oorspronkelijke woonbestemming zou hebben verloren. Evenmin is gebleken dat de aanpassingen tot gebruik als tandartsenpraktijk van dien aard waren dat deze een bestemmingswijziging tot gevolg hebben gehad. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
In cassatie stelt de Staatssecretaris dat een bedrijfsruimte is verkregen, dat de overdracht geen impuls voor de woningmarkt meebrengt en dat ’s Hofs oordeel daarmee niet binnen doel en strekking van art. 14(2) WBR valt. Het huis diende al decennia als bedrijfspand en was niet geschikt voor bewoning. De gemeentelijke bestemming van de onroerende zaak was zowel wonen als dienstverlening.
A-G Wattel meent dat het feitelijke gebruik van de onroerende zaak weinig ter zake doet. Van belang voor de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’ zijn in de eerste plaats de oorspronkelijke aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming (functie). Het hoekhuis is in 1964 gebouwd als woonhuis en als zodanig gebruikt tot het in 1982 een tandartsenpraktijk ging huisvesten. Ten tweede is van belang of nadien bouwkundig is ingegrepen en met welk bouwkundig doel en objectief effect. In casu is ingegrepen, maar uit ’s Hofs vaststellingen volgt dat de indeling niet is gewijzigd en de keuken- en badkamerruimten er nog zijn. Van moeizame omkeerbaarheid is geen sprake, laat staan van het ontstaan van een nieuwe zaak met een nieuwe functie, zodat de bouwkundige aard en de objectieve bestemming niet zijn gewijzigd. Het ontbreken van badkamer- en keukeninrichting is niet relevant, nu ook cascowoningen, sloopwoningen, gestripte woningen en zelfs fundamenten onder het verlaagde tarief vallen. Evenmin is van belang of het huis nog (of al) bewoonbaar is. Of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is evenmin relevant, nu de wetgever faciliëring daarvan niet afhankelijk heeft gemaakt.
De publiekrechtelijke bestemming is zowel wonen als dienstverlening en daarmee inconcludent en overigens volgens de wetsgeschiedenis alleen van belang in geval van twijfel, die het Hof niet hoefde te koesteren en die overigens twijfel van feitelijke aard zou zijn waar de Hoge Raad niet over gaat.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
De gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 23 november 2016 in de zaken met rolnummers 16/01734, 16/02257, 16/03768 en 16/04101 heeft het volgende ECLI-nummer: ECLI:NL:PHR:2016:1222.