Als voorbeeld kan dienen het arrest HR BNB 1986/18.27 Hier prevaleerde de relatie geldlener-geldverstrekker. Een werkgever betaalde aan zijn werknemers rente op door hen bij hem aangehouden spaartegoeden. Naar het oordeel van het Hof had de inspecteur onder meer niet aannemelijk gemaakt dat een bovenmatige rente werd vergoed. De Hoge Raad overwoog:
Het Hof heeft geoordeeld, dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige geval een bovenmatige rente werd vergoed, alsmede dat er voor de werknemers van belanghebbende andere beleggingsvormen voorhanden waren die een rente opleverden van ongeveer gelijke hoogte als die zij bij belanghebbende genoten.
In voormelde oordelen ligt besloten 's Hofs oordeel dat aan de door de Inspecteur gestelde omstandigheid, dat vorenbedoelde beleggingsvormen anders dan de belegging bij belanghebbende gepaard gingen met het maken van kosten en/of onderworpen waren aan beperkende voorwaarden, niet zoveel gewicht valt toe te kennen dat op grond daarvan moet worden aangenomen dat een deel van de onderhavige rentevergoeding bovenmatig en mitsdien loon is.
Evenvermeld oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden, zodat de middelen, waaraan toch een tegengestelde opvatting ten grondslag ligt, falen.
In zijn conclusie voor dit arrest heeft mijn voorganger Van Soest een overzicht gegeven van jurisprudentie inzake de cumulatie van hoedanigheden. Hij schreef:
3. Uit de hiervoor onder A geciteerde overweging van het Hof volgt, dat de kwaliteit van werknemer conditio sine qua non was voor de verkrijging van de interest. Dat is wel vereist (…), maar niet voldoende (…) voor de kwalificatie als loon. Vereist is voorts, dat de uitbetaling (…), zo zeer (haar) grond (vindt) in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten (moet) worden aangemerkt.”
4. Het zojuist weergegeven criterium is erg vaag. Het geeft aan, dat met name indien een werkgever en een werknemer tot elkaar nog in een andere betrekking staan dan de dienstbetrekking, het noodzakelijk kan zijn uitbetaalde bedragen te onderscheiden in loon enerzijds en een op de andere betrekking berustend bedrag anderzijds. Ik parafraseer het criterium: de vraag is, of de uitbetaling ,,zo zeer” haar grond vindt in de dienstbetrekking, dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt, dan wel ,,zo zeer” haar grond vindt in de andere betrekking, dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Ik herinner aan enige voorbeelden uit de jurisprudentie.
5. Cumulatie van dienstbetrekking en verwantschap: een werkgever-vader betaalt de werknemer-zoon een hoog loon. HR 5 oktober 1955, BNB 1955/348: het meerdere is niet aftrekbaar bij de winstbepaling.
6. Cumulatie van dienstbetrekking en huur-verhuur: Hof 's-Gravenhage 27 oktober 1975, BNB 1976/123: doorstromingspremie kwam de werknemer-huurder als huurder toe.
7. Cumulatie van dienstbetrekking en koop-verkoop: een werkgever stelt zijn werknemers in de gelegenheid goederen tegen koopprijs aan te schaffen. Tot het loon behoort dan naar mijn mening - aangenomen dat de werknemers de goederen niet in grotere hoeveelheden aanschaffen dan zij elders zouden doen en aangenomen dat de werkgever over dergelijke goederen niet in onbeperkte getale kan beschikken - het verschil tussen de prijs die zij elders zouden moeten betalen, en de kostprijs. Dat de praktijk welwillender is (…), doet aan de theorie niet af.
8. Cumulatie van aandeelhouderschap en geldlening. Is de door een vennootschap aan een aandeelhouder betaalde interest bovenmatig, dan kan hij in zoverre aangemerkt worden als een verkapte uitdeling van winst, hetgeen voor de inkomstenbelasting nauwelijks verschil maakt, maar van groot belang kan zijn voor de vennootschaps- en dividendbelasting. Hof 's-Hertogenbosch 27 februari 1976, BNB 1976/270 (FED, Vpb '69: Art. 10 : 16 met noot J.J.H. Jacobs, V-N 18 december 1976, blz. 1149, punt 16, WPNR 1983/5668, blz. 630 met noot F.E. Sprey. Vergelijk voorts J. Verburg, Vennootschapsbelasting, 1984, blz. 149.), merkte van 6% interest de helft als uitdeling aan de aandeelhouders als zodanig aan.
9. Cumulatie van dienstbetrekking en geldlening. Hof Amsterdam 12 oktober 1959, V‑N 7 juni 1960, blz. 387, punt 11 (hiervoor onder 2 reeds genoemd), overwoog, ,,dat belanghebbende zich tegen veel gunstiger voorwaarden dan de onderhavige, welke uiteindelijk tot een rente van 20% hebben geleid, van de opgenomen gelden had kunnen voorzien; ... dat mitsdien de vraag dient te worden beantwoord wat het motief voor belanghebbendes handelen is geweest en hoe dit door haar werknemers werd verstaan; ... dat het Hof van oordeel is dat belanghebbende de onderwerpelijke overeenkomsten met haar personeel aanging tot verbetering der arbeidsvoorwaarden en de bevoordeling derhalve in de dienstbetrekking haar grond vindt; dat zulks ook door belanghebbendes werknemers aldus moet zijn verstaan.”