Belanghebbende is als ‘financial trading company’ en ‘market maker’ lid van diverse buitenlandse beurzen. Voor het handelen op beurzen waarvan zij geen lid is, maakt zij gebruik van de diensten van een zogenoemde prime broker. In het kader van haar handelsactiviteiten koopt belanghebbende diverse diensten in bij de beurzen waarvan zij lid is alsmede bij de prime broker. Partijen zijn het op zich eens dat volgens de plaats-van-dienstregels de eventueel verschuldigde omzetbelasting voor deze diensten, met uitzondering van de hierna te noemen ‘rackspace’ diensten, wordt geheven van belanghebbende. Belanghebbende meent echter dat de diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Indien ter zake van deze diensten wel terecht Nederlandse omzetbelasting is (na)geheven, kan belanghebbende die belasting niet (volledig) aftrekken omdat zij zelf vrijgestelde prestaties verricht.
Zowel voor rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) is in geschil het antwoord op de vraag of de ingekochte diensten (i) tezamen met het lidmaatschap van de betreffende beurzen dan wel (ii) als bijkomende dienst(en) bij het lidmaatschap zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) als zijnde handelingen inzake effecten en andere waardepapieren of de bemiddeling daarbij. Subsidiair is bij beide instanties in geschil of de als ‘Rackspace / co-locatie’ aangeduide dienst, indien deze dienst niet tezamen met andere diensten valt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1 aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet, als dienst die betrekking heeft op een onroerende zaak op grond van artikel 6b van de Wet niet in Nederland belastbaar is. Voor het Hof is (meer) subsidiair in geschil of belanghebbende aan de zogenoemde bankenresolutie (1) het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat (een deel van) de in geschil zijnde diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende diverse zelfstandige diensten heeft afgenomen en voorts dat alle afgenomen diensten zijn belast met omzetbelasting. De plaats van dienst van de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst is naar het oordeel van de Rechtbank in Nederland gelegen. Het Hof oordeelt dat de diverse afgenomen diensten voor de heffing van omzetbelasting op zichzelf moeten worden beoordeeld en dat alsdan niet in geschil is dat die diensten niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Inzake de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst oordeelt het Hof dat geen sprake is van een dienst met betrekking tot een onroerende zaak, zodat artikel 6b van de Wet toepassing mist. Het Hof oordeelt voorts dat belanghebbende in de zogenoemde bankenresolutie in redelijkheid niet heeft kunnen lezen dat ook diensten op het gebied van informatie en communicatie zijn vrijgesteld.
In cassatie voert belanghebbende samengevat aan dat (1) het Hof het begrip ‘modale consument’ onjuist uitlegt, (2) de zogenoemde bankenresolutie van toepassing is, (3) het Hof ten onrechte belanghebbendes stelling dat sprake is van een bemiddelingsdienst onbehandeld heeft gelaten en (4) het Hof ten onrechte de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst niet als een dienst die betrekking heeft op onroerend goed aanmerkt.
A-G Ettema leidt uit de rechtspraak van het HvJ af dat de beoordeling vanuit de ‘modale consument’ voor de nationale rechter een casuïstische aangelegenheid is, waarvoor geen absolute regel bestaat. Het Hof is haars inziens voldoende gemotiveerd ingegaan op de specifieke behoeften van belanghebbende en heeft bij de vergelijking met andere leden van de beurs geen onjuist criterium gehanteerd. Het Hof heeft naar haar mening ook de (beperking van de) keuzevrijheid die belanghebbende heeft bij het afnemen van de in geschil zijnde diensten voldoende gemotiveerd in zijn oordeel betrokken. Het eerste cassatiemiddel faalt.
Voorts concludeert de A-G dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet erop heeft mogen vertrouwen dat diensten op het gebied van informatie en communicatie zijn vrijgesteld op grond van de zogenoemde bankenresolutie. Het tweede cassatiemiddel faalt daarom ook.
Het Hof is naar de mening van de A-G terecht niet ingegaan op de stelling van belanghebbende dat de door haar afgenomen diensten, diensten van ‘bemiddelaars’ zijn. Belanghebbende komt in cassatie niet op tegen de vaststelling van het Hof dat belanghebbende haar stelling met betrekking tot dit punt heeft laten varen. Uit het proces-verbaal maakt de A-G op dat de voorzitter van het Hof belanghebbendes gemachtigde uitdrukkelijk heeft gevraagd of dit nog een geschilpunt is. Belanghebbende heeft deze vraag volgens de A-G uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ontkennend beantwoord. In cassatie kan belanghebbende deze kwestie dan niet opnieuw aan de orde stellen. Het derde cassatiemiddel faalt eveneens.
Gelet op de rechtspraak van het HvJ, in het bijzonder RR Donnelley Global Turnkey Solutions Poland (2), is de A-G tot slot van mening dat ’s Hofs oordeel dat de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst geen dienst is die betrekking heeft op een onroerende zaak als bedoeld in artikel 6b van de Wet geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ ziet de A-G dan ook geen aanleiding. Zij acht het oordeel evenmin onbegrijpelijk. Ook het vierde cassatiemiddel faalt dus.
A-G Ettema concludeert dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
1. Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 juli 1979, nr. 279-12007, ‘Toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 ten aanzien van het bankbedrijf’, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 maart 1983, nr. 283-3330.
2. HvJ 27 juni 2013, RR Donnelley Global Turnkey Solutions Poland sp. z o.o., C-155/12, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2013:434, NTFR 2013/1806 m.nt. Sanders, V-N 2013/34.22.