1.1
Voor zover in cassatie van belang kan worden uitgegaan van de volgende feiten1:
a) Partijen (hierna: de man resp. de vrouw) zijn op 17 oktober 1986 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd.
b) In de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.2
“BEGRIPSBEPALINGEN:
Onder inkomsten uit arbeid worden mede begrepen winst uit onderneming, alsmede uitkeringen die geacht worden voor inkomsten uit arbeid of winst uit onderneming in de plaats te treden, zoals sociale-verzekeringsuitkeringen en pensioenen. (...)
VERMOGEN:
1. Tussen de echtgenoten zal generlei gemeenschap van goederen bestaan. (...)
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING; PREMIES LEVENSVERZEKERING
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, (...), komen ten laste van partijen naar evenredigheid van hun netto-inkomsten uit arbeid.
2. Onder kosten van de huishouding worden onder andere begrepen de uitgaven terzake van verwerving van huishoudelijke inboedelgoederen, van gebruikelijke verzekeringen en van gezamenlijke vakanties, de rentetermijnen van geldleningen die zijn aangegaan ter financiering van de echtelijke woning, huurtermijnen aangaande de huur van de echtelijke woning, alsmede alle dagelijkse uitgaven welke passen in het leefpatroon van partijen.
Premies van levensverzekering worden niet beschouwd als kosten van de huishouding, maar zijn een persoonlijke schuld van de verzekeringnemer. (...)
VERREKENING INKOMSTEN UIT ARBEID
1. Partijen verplichten zich jegens elkander ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of niet op andere wijze gelijkelijk aan beiden ten goede is gekomen. (...)
5. Over een periode dat partijen niet samenwonen en zulks het gevolg is van de ontwrichting van de relatie van partijen anders dan op grond van geestelijke en/of lichamelijke ziekte zal geen verrekening plaatsvinden (...)”
c) De man is bestuurder van de Stichting Administratiekantoor [A] (hierna: STAK), welke stichting enig aandeelhouder is van de besloten vennootschap [B] B.V. (hierna: [B] ). [B] houdt de aandelen in (onder meer) [C] B.V. (hierna: [C] ) en [D] B.V. (hierna: [D] ).
d) Op 27 december 2010 heeft de vrouw de man, STAK, [B] , [D] en [C] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, waarbij zij heeft gevorderd een deskundige te benoemen om haar aanspraak op opgepotte winsten in [B] en haar pensioenaanspraken op [C] vast te stellen, en de man te veroordelen tot uitbetaling daarvan.
e) Op 8 februari 2011 heeft tussen partijen een kort geding plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Tijdens die zitting zijn partijen het ter beëindiging van het kort geding eens geworden over de benoeming van een tweetal bindend adviseurs. De bindend adviseurs zijn aangesteld om vragen inzake pensioenaanspraken van de vrouw te beantwoorden.
f) Bij verzoekschrift van 4 februari 2011 heeft de vrouw de echtscheiding van partijen verzocht.
g) Het huwelijk van partijen is op 12 augustus 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 april 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
1.4
De door de vrouw verzochte afwikkeling huwelijkse voorwaarden hield uiteindelijk – onder meer en voor zover in cassatie van belang – het volgende in:
(…)
3. toedeling van de woning aan de [a-straat 1] aan de vrouw, met vergoeding van de helft van de waarde aan de man;
4. verrekening van de polis van levensverzekering bij ASR/AMEV met polisnummer [001] ;
5. verrekening waarde effectenrekening Rabobank met rekeningnummer [002] ;
6. verrekening waarde effectenportefeuille bij de ING met rekeningnummer [003] ;
7. verrekening banksaldi op grond van aangifte IB 2008;
8. verrekening van de waarde van de deelname in de commanditaire vennootschap Eemhof C.V.;
9. verrekening van opgepotte winsten in [B] ;
(…)4
Het door de man zelfstandig verzochte5 was in hoger beroep niet langer aan de orde.6
1.5
Bij beschikking van 28 november 2012 heeft de rechtbank vastgesteld dat ten aanzien van de woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam (hierna: de [a-straat 1] , zijnde de voormalige studentenwoning van de zoon van partijen, A-G7) een gemeenschap bestaat (rov. 4.2) en beslist dat de vrouw, indien de woning aan haar wordt toegedeeld, de helft van de in het overgelegde taxatierapport genoemde waarde ad € 185.000,- ofwel € 92.500,- aan de man zal moeten voldoen. De vrouw wordt in de gelegenheid gesteld aan te geven of zij, gezien de uitkomst van het bindend advies, toedeling wenst (rov. 4.11). Ter zake van door de man gedane investeringen in de [a-straat 1] moet door de vrouw nog € 3.339,97 aan de man worden voldaan (rov. 4.12-4.13).
Ten aanzien van de verrekenvorderingen van partijen heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen juli 2009 als peildatum heeft te gelden, nu partijen in juli 2009 feitelijk uiteen zijn gegaan. Teneinde te kunnen beoordelen of het in de onderhavige situatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om uit te gaan van juli 2009 als peildatum, zoals de man stelde, achtte de rechtbank het noodzakelijk inzicht te verkrijgen in de huidige waarde van de te verrekenen bestanddelen, alsmede de waarde ten tijde van het feitelijk uiteengaan. De rechtbank heeft daarom haar oordeel over de peildatum aangehouden teneinde de uitkomst van de rapportages van de bindend adviseurs af te wachten. In verband daarmee heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden (rov. 4.30-4.32).8
1.7
Bij beschikking van 11 december 2013 heeft de rechtbank vastgesteld dat de vrouw heeft aangegeven de woning aan de [a-straat 1] toegedeeld te willen krijgen, maar de man pas te kunnen uitkopen indien de man bij tussenbeschikking wordt veroordeeld aan haar reeds een deel van het te verrekenen vermogen te betalen (rov. 2.2). Volgens de vrouw behoort tot het te verrekenen vermogen in ieder geval “box 3 vermogen” ad in totaal € 330.870 (rov. 2.4). De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van redelijkheid en billijkheid voor de omvang van het te verrekenen “box 3 vermogen” uit te gaan van een andere peildatum dan de peildatum die geldt op grond van de huwelijkse voorwaarden (rov. 2.8). De vrouw heeft er belang bij dat haar aandeel in het te verrekenen “box 3 vermogen” zo spoedig mogelijk aan haar wordt uitbetaald als voorschot op de vast te stellen verrekenvordering (rov. 2.10). Nu het “box 3 vermogen” € 330.870,- bedraagt, komt de vrouw daarvan € 165.435,- toe (rov. 2.11). Mede gelet op (o.m.) de door de vrouw verschuldigde bedragen ad € 92.500 (overbedeling [a-straat 1] ) en € 3.339 (kosten [a-straat 1] ) is de man per saldo een bedrag ad € 83.556,11 verschuldigd aan de vrouw (rov. 2.17).
In het dictum heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 83.556,11 aan de vrouw en bepaald dat de woning aan de [a-straat 1] wordt toebedeeld aan de vrouw onder verplichting van de man om mee te werken aan levering van zijn aandeel in de woning. De zaak is, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de rol verwezen voor uitlating partijen over de (verreken)vorderingen die zien op (o.m.) eventuele opgepotte winsten in [B] .
1.8
De man is van de beschikkingen van de rechtbank van 28 november 2012 en 11 december 2013 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Na wijziging van zijn verzoeken bij akte overlegging producties tevens aanvulling verzochte nevenvoorzieningen betreffende de vergoedingsvordering heeft de man – voor zover in cassatie van belang – verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, voor zover de vrouw in eerste aanleg (als nevenvoorzieningen) verzoeken heeft gedaan, deze af te wijzen en voorts onder intrekking van de verzoeken van de zijde van de man gedaan in de procedure in eerste aanleg (behoudens voor zover het de verzoeken betreft ter zake van de vergoedingsvorderingen), uitvoerbaar bij voorraad:
1. de eenvoudige gemeenschap, omvattende de [a-straat 1] te Amsterdam te verdelen, aldus dat de verdeling wordt vastgesteld met toedeling van deze woning aan de vrouw, onder vaststelling van de waarde peildatum en de overbedelingsvergoeding welke de vrouw uit hoofde van deze verdeling verschuldigd is aan de man en met veroordeling van de vrouw tot voldoening van deze overbedelingsvergoeding, subsidiair van € 92.500,- aan de man, uiterlijk op het tijdstip dat de goederenrechtelijke voltooiing van deze verdeling ex artikel 3:186 BW plaatsvindt;
(…)
3. te bepalen dat ter voldoening aan het tussen partijen in hun huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding, waaraan partijen gedurende hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven, de finale verrekening zal plaatsvinden naar de omvang en samenstelling van ieders vermogen, voor zover dat aan te merken is als te verrekenen vermogen, per de datum indiening verzoek echtscheiding, zijnde 7 februari 2011, overeenkomstig artikel 1:142 lid 1 sub b BW;
4. de vrouw te veroordelen tot beschrijving van haar vermogen met vermelding van wat aan haar zijde tot het te verrekenen vermogen behoort per datum indiening van het verzoek tot echtscheiding, zijnde 7 februari 2011;
5. de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen uit hoofde van vergoedingsvorderingen ter zake gedurende het huwelijk plaatsgevonden vermogensverschuiving ten gunste van het vermogen van de vrouw (totaal) € 117.779,14, te vermeerderen met wettelijke rente over € 14.837,97 vanaf 7 maart 2014 en over € 102.914,17 vanaf de datum van indiening van het verzoek, met verrekening van het totale bedrag van € 117.779,14 met hetgeen de man eventueel uit hoofde van een aan de vrouw toe te kennen verrekenvordering aan de vrouw verschuldigd is.10
1.9
De vrouw heeft in principaal appel verzocht de man niet ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen. In incidenteel appel tevens (voorwaardelijk) vermeerdering verzoek heeft de vrouw, na wijziging van haar verzoek, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, uitvoerbaar bij voorraad, onder meer verzocht:
1. te bepalen dat partijen het in hun huwelijkse voorwaarden voorkomende verrekenbeding dienen af te wikkelen en dat de man in dat kader binnen één week na de te wijzen beschikking door het hof aan de vrouw dient te voldoen:
- voor zijn polis van levensverzekering afgesloten bij de ASR een bedrag van € 82.275,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2009;
- voor de banksaldi, genoemd onder punt 66 van het verweerschrift, een bedrag van € 32.408,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2009;
- voor de aandelen van de Rabobank en de ING genoemd onder punt 66 van het verweerschrift een bedrag van € 115.927,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2009,
derhalve een bedrag van € 230.611,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2009;
(…)
6. te bepalen dat aan de vrouw de eigendom van de woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam zal worden toebedeeld, waarbij zij is gehouden om binnen twee weken na de door het hof te wijzen beschikking een bedrag van € 92.500,- aan de man te voldoen. (…)11
1.10
Bij beschikking van 10 maart 201512 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 11 december 2013 partieel vernietigd en, opnieuw rechtdoende, beslist met betrekking tot een aantal punten die in cassatie niet van belang zijn. Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank van 28 november 2012 en 11 december 2013 voor het overige bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. Voor zover in cassatie van belang oordeelde het hof daartoe als volgt:
“4.22. De rechtbank heeft in de beschikking van 28 november 2012 onder 4.28 overwogen dat partijen over en weer verrekenvorderingen hebben die zien op een aantal met name genoemde vermogensbestanddelen, waaronder al dan niet opgepotte winsten in [B] van de man. (…)
De grieven (…), die deels zien op deze overwegingen, lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze grieven houden, zo begrijpt het hof, het volgende in.
(…)
De aandelen in [B] maken geen deel uit van het te verrekenen vermogen. Opgepotte winsten evenmin. Volgens de man komen alleen inkomsten uit arbeid op grond van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening in aanmerking.
4.24.
In de beschikking van 28 november 2012 heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden juli 2009, de datum van het feitelijk uiteengaan als peildatum voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen heeft te gelden, maar is het oordeel of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om uit te gaan van die datum aangehouden in afwachting van de rapportages van de bindend adviseurs. In de beschikking van 11 december 2013 is beslist dat het aandeel van de vrouw in het te verrekenen box 3 vermogen van de man per juli 2009 als voorschot op de vast te stellen verrekenvordering aan haar diende te worden uitbetaald.
Een deel van grief 24 van de man is gericht tegen de peildatum juli 2009.
De man betwist dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de datum van het feitelijk uiteengaan heeft te gelden als peildatum. De desbetreffende bepaling ziet op het uitvoeren van het periodieke verrekenbeding en niet op de gevolgen wanneer het verrekenbeding niet is uitgevoerd. Ten tijde van het overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden in september 1986 hebben partijen niet kunnen voorzien welke gevolgen verbonden zouden kunnen zijn aan deze bepaling aan de hand van latere jurisprudentie en rechtspraak. De vrouw kan dan ook geen beroep op die bepaling. Gelet op het overgangsrecht geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding als peildatum.
Subsidiair, zo begrijpt het hof, is het volgens de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om uit te gaan van juli 2009. De vrouw heeft eerst op 4 februari 2011 het verzoek tot echtscheiding ingediend. In de tussenliggende periode woonden partijen feitelijk niet samen, maar werden alle kosten van de vrouw en van de afzonderlijke huishoudingen door de man voldaan, tot een bedrag van ongeveer € 175.000,-. Voorts is de aandelenportefeuille van de man in die periode in waarde gedaald. De vrouw heeft tot eind 2010 nimmer aanspraak gemaakt op verrekening en eerst in februari 2011 het verzoek tot echtscheiding ingediend en daarbij verzocht een aparte zitting te bepalen voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Volgens de man heeft hij derhalve eerst vanaf 7 februari 2011 althans 1 januari 2011 rekening moeten houden met de aanspraak van de vrouw op verrekening.
4.25.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:141 lid 1 BW, dat onmiddellijke werking heeft, brengt mee dat, wanneer echtgenoten niet tijdens het huwelijk periodiek hebben verrekend, de verrekenplicht blijft bestaan en dat deze plicht zich uitstrekt over het saldo van het vermogen dat ieder van partijen heeft gevormd met belegging en herbelegging van hetgeen verrekend had moeten worden. In deze bepaling is sprake van een verrekenplicht die betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk. Volgens artikel 1:141 lid 2 BW eindigt de verrekenplicht, indien deze betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk, op het tijdstip als in artikel 1:142 lid 1 sub b BW bepaald, als dat tijdvak nog loopt. De inhoud van die bepalingen noodzaakt dus niet tot de door de man verdedigde uitleg van de bepaling sub 5 onder het kopje ‘Verrekening inkomsten uit arbeid” in de huwelijkse voorwaarden. Dat partijen, ondanks de duidelijke bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden op dit punt, niet zijn overeengekomen dat het tijdstip van het feitelijk uiteengaan als einde van de verrekenplicht zou gelden, heeft de man dus onvoldoende onderbouwd. Uit de aanhef van lid 1 van artikel 1:141 BW volgt dat genoemd tijdstip, de datum van het feitelijk uiteengaan, het tijdstip is dat voor de bepaling van de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen dient te worden aangehouden. Het hof volgt derhalve niet het primaire standpunt van de man. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man niet aangetoond dat partijen vanaf juli 2009 nog hebben samengewoond. De conclusie luidt dat de rechtbank in de beschikking van 28 november 2011 terecht heeft geoordeeld dat op grond van de huwelijkse voorwaarden juli 2009 (in beginsel) als peildatum voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen heeft te gelden.
4.33.
Bij zijn akte overlegging producties tevens aanvulling verzochte nevenvoorzieningen betreffende de vergoedingsvordering heeft de man zijn verzoek in hoger beroep aangevuld in die zin dat hij verzoekt de vrouw te veroordelen wegens vermogensverschuiving - ten behoeve van de financiering van de aankoop van de [a-straat 1] - aan hem te voldoen een bedrag van € 102.914,17. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de man een nota van afrekening van 18 juli 2003 met betrekking tot de verkoop van de woning [b-straat 1] te Teteringen en een nota van afrekening van 19 april 2006 inzake de aankoop van de [a-straat 1] in het geding gebracht, alsmede een bankafschrift op zijn naam, waaruit de overboeking van bedragen van een andere bankrekening op zijn naam en een lening van [C] blijken, en vervolgens de overboeking van het voor de [a-straat 1] verschuldigde bedrag van € 186.632,34 aan de notaris.
Ter zitting is door het hof aan de orde gesteld dat deze aanvulling van het verzoek een nieuwe grief inhoudt. Namens de vrouw is tegen deze nieuwe grief geen bezwaar gemaakt en is daartegen inhoudelijk verweer gevoerd, onder meer door te vermelden dat tijdens het huwelijk gelden uit overgespaard inkomen zijn gebruikt voor de verbouwing van de woning [b-straat 1] te Teteringen. Het hof concludeert op grond daarvan dat de vrouw ondubbelzinnig ermee heeft ingestemd dat de nieuwe grief van de man in de rechtsstrijd wordt betrokken.
Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aangetoond dat de met de verkoop van de woning [b-straat 1] te Teteringen verkregen gelden volledig aan hem toekwamen. Daarbij komt dat, gelet op het tijdsverloop van bijna drie jaar tussen de verkoop van die woning en de aankoop van de [a-straat 1] , niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat het juist die gelden zijn die zijn gebruikt voor de aankoop van de [a-straat 1] . Het feit dat de voor de aankoop van de [a-straat 1] van de salarisrekening van de man naar de notaris overgemaakte gelden voor het overgrote deel afkomstig waren van een rekening op zijn naam brengt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet met zich dat die gelden volledig aan de man toekwamen. Het verzoek zal worden afgewezen.”