Bij uitspraak van 23 november 1979 overwoog het gerechtshof Leeuwarden:7
O. omtrent het geschil:
dat uit de wetsgeschiedenis betreffende art. 276 Gem.wet blijkt, dat aanvankelijk in dat artikel telkens van ,,nachtverblijf'' werd gesproken waar in de huidige wettekst ,,verblijf'' staat;
dat het aanvankelijke woordgebruik paste in de opzet van de Regering tot modernisering van de logeergastenbelasting als bedoeld in art. 277, aanhef en onder m(oud) Gem. wet, welke bepaling genoemde belasting beperkte tot degenen die gedurende ten minste een week vertoefden in een hotel of pension, en welke beperking onvoldoende recht deed wedervaren aan de huidige verhoudingen;
dat de Regering de beperking tot het verblijf in hotels en pensions wilde opheffen evenals de drempelperiode van tenminste een week, doch overigens wilde vasthouden aan een belastingheffing slechts in die gevallen, waarin nachtverblijf werd gehouden, omdat het belasten van dagrecreanten - die doorgaans verblijven zonder vergoeding te betalen - op praktische moeilijkheden zou stuiten;
dat tengevolge van het aannemen door de Tweede Kamer van de Staten-Generaal van het amendement-Vellenga waarin werd voorgesteld in beide leden van art. 276 ,,nachtverblijf'' te vervangen door ,,verblijf” art. 276 zijn huidige redactie kreeg;
dat hierdoor voor de gemeenten het draagvlak van de belasting breder werd en de heffingsmogelijkheid verruimd, aangezien nu ook de dagrecreanten, onverschillig of zij al dan niet voor het verblijven een vergoeding betalen, binnen de actieradius van de belasting waren gebracht, waardoor het begrip ,,toerist” het enige criterium voor de heffing van de belasting werd, die dan ook de naam toeristenbelasting verkreeg;
dat uit de wetsgeschiedenis terzake van de wijze van heffing van de logeergastenbelasting onder meer uit het overleg van de Regering met de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer van de Staten-Generaal blijkt, dat aan de Regering voor ogen stond heffing van deze belasting van de hotel- of pensionhouder, die dan het bedrag daarvan op zijn gasten zou verhalen, en dat de Staten-Generaal dienaangaande niet van een andere opvatting hebben blijkgegeven;
dat dezelfde zienswijze teruggevonden wordt in het huidige art. 276, lid 2, Gem. wet dat de mogelijkheid open houdt, dat de toeristenbelasting geheven wordt van hem die gelegenheid tot verblijf biedt;
dat, naar het oordeel van het Hof, hieronder dient te worden verstaan zowel de hotel-, logement-, en pensionhouder als ook de verhuurder van gemeubileerde kamers, vakantiehuizen en bungalows en de exploitant van caravanterreinen, kampeergelegenheden, jachthavens en dergelijke, zomede in verband met voormelde wetsgeschiedenis degene die gelegenheid biedt tot dagrecreatie;
dat de in dat geval aan de orde zijnde belastingheffing personen betreft, die op contractuele basis tegen vergoeding niet slechts (de gelegenheid tot) verblijf bieden aan de betreffende toeristen maar tevens - desgewenst - daarmee in verband staande goederen en/of diensten verschaffen van uiteenlopende aard, zoals - bijvoorbeeld - warme maaltijden, kampeerwinkelartikelen, gelegenheid voor het genieten van sport en spel (in actieve of passieve vorm), water, gas en electriciteit, reparatiewerkzaamheden en sanitaire voorzieningen;
dat, in het algemeen, derhalve voor al deze personen kenmerkend is, dat zij financieel belang hebben bij de bij hen verblijvende toeristen;
dat het, gezien dit financiële belang, naar het oordeel van het Hof, in de rede ligt, dat voornoemde personen als belastingplichtigen kunnen worden aangewezen - evenals dat voorheen voor hotel- en pensionhouders het geval was - mede omdat, in het algemeen, de opzet van hun organisatie en financiële administratie het mogelijk maakt, dat zij op praktische en eenvoudige wijze de met hun belastingplicht verband houdende verplichtingen kunnen nakomen, terwijl zij zich zonder te hoge inningskosten kunnen verhalen op degene terzake van wiens verblijf zij de belasting verschuldigd zijn geworden;
dat het daarentegen niet in de rede ligt om personen, die gelegenheid tot verblijf bieden, doch zonder daarbij financieel belang bij de toerist als vorenbedoeld te hebben, als belastingplichtige aan te wijzen, omdat zulke personen, in het algemeen, niet in staat zijn om op praktische, eenvoudige en goedkope wijze de verschillende verplichtingen na te komen en zich op de verblijvende toerist te verhalen, terwijl zij daarenboven voor het verlies van tijd en geld geen compensatie vinden in bedoeld financieel belang;
dat het Hof in de wetsgeschiedenis betreffende art. 276 Gem. wet geen aanwijzing heeft kunnen vinden, dat Regering en/of Staten-Generaal de kring van degenen, die gelegenheid tot verblijf bieden, zodanig heeft willen verruimen - in afwijking van wat voorheen gold - dat daarin ook opgenomen zou moeten worden degene, die bij de toerist geen financieel belang heeft;
dat het Hof daarom van oordeel is, dat, ook al kan de (water)toerist persoonlijk worden belast indien hij in de Gemeente verblijft zonder vergoeding voor dat verblijf te betalen, de wetgever niet heeft bedoeld, dat tot belastingplichtige kan worden aangewezen degene, die gelegenheid tot verblijf biedt, zonder financieel belang als vorenbedoeld bij de (water)toerist te hebben, zoals dat voorheen ook voor de logeergastenbelasting het geval was;
dat X van mening is, dat hij van oudsher de pleziervaart in de haven van Terschelling heeft moeten toelaten krachtens de openbare bestemming van die haven;
dat de Nota van Toelichting op het Bijzonder reglement melding maakt van zodanige overlast door de pleziervaart, dat de gewone scheepvaart daardoor, met name in de zomermaanden, geheel wordt ontwricht, terwijl uit die Nota tevens blijkt, dat ter vermindering van die overlast X een gedeelte van de haven voor de pleziervaart heeft aangewezen en als zodanig met borden heeft kenbaar gemaakt;
dat, naar X stelt, in dit kader ook de drijvende steiger is aangelegd;
dat een en ander is geschied in afwachting van het realiseren van een plan voor de bouw van een gemeentelijke jachthaven, zoals ook blijkt uit genoemde Nota;
dat X, onweersproken, heeft gesteld, dat rijkswaterstaat er niet voor voelt om op te treden als exploitant van jachthavens;
dat uit het vorenoverwogene, uit de vaststaande feiten en uit hetgeen X voorts nog onweersproken heeft gesteld omtrent het feitelijk gebruik van de haven, aannemelijk is geworden, dat de relatie van X tot het watertoerisme een geheel andere is dan die van de exploitant van een jachthaven op commerciële basis en dat met name aan die relatie de contractuele basis, het bieden van ligplaats tegen vergoeding, de normale jachthavenaccomodatie en het financiële belang hier ontbreken;
dat, waar de poging van de gemeente om zelf de belasting te heffen en te innen van de individuele watertoeristen niet met succes werd bekroond - terwijl men toch juist bij de gemeente als belastingheffer zulk een bekroning, naar het oordeel van het Hof, geredelijk had kunnen verwachten -, het Hof voldoende aannemelijk gemaakt acht, dat X tengevolge van de hem opgelegde litigieuze belastingplicht voor niet te rechtvaardigen moeilijkheden en nadelige financiële gevolgen wordt gesteld;
dat, gelet op het bovenoverwogene het Hof van oordeel is, dat de Gemeente door X als belastingplichtige aan te wijzen in de zin van art. 3, lid 1, onder a, van de Verordening aan die bepaling een uitleg heeft gegeven, waarbij wordt getreden buiten hetgeen de wetgever in art. 276 van de Gemeentewet voor ogen heeft gestaan;