Heithuis schrijft in zijn noot bij het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2012 (onderdeel 4.15 e.v.) over de rangorde tussen de vergelijkings- en afroommethode:33
Een voor de praktijk belangrijke vraag is hoe de afroommethode zich verhoudt tot de wettelijke norm van art. 12a Wet LB 1964. Volgens deze wettelijke norm moet het loon van de aanmerkelijkbelanghouder worden vastgesteld op het loon van vergelijkbare werknemers die een soortgelijke dienstbetrekking uitoefenen maar geen aanmerkelijk belang bezitten in hun werkgever. A-G Wattel noemt deze vergelijkingsmethode in onderdeel 6.4 van zijn conclusie de in de ‘transfer pricing’-wereld wel bekende ‘comparable uncontrolled price (CUP)’-methode. De afroommethode noemt hij de in deze wereld bekende ‘resale minus’-methode. De vraag is dan of men in alle gevallen waarin de afroommethode van de Hoge Raad mag worden toegepast – zeg maar in geval van eenpersoons-BV’s (…) – deze wettelijke vergelijkingsnorm zonder meer kan worden vervangen door de afroommethode. Hiervoor moeten we terug naar het arrest BNB 2005/50c*, want onderhavig arrest zegt daar logischerwijs niets over, aangezien de afroommethode in casu niet toelaatbaar is. Uit BNB 2005/50c* lijkt te volgen dat er geen rangorde is tussen beide methoden in die zin dat de ene methode beter zou zijn dan de andere methode, en dat beide methoden derhalve nevenschikkend naast elkaar staan. Maar erg duidelijk is het arrest niet. De Hoge Raad schrijft in r.o. 3.4 van BNB 2005/50c* letterlijk: (…) [toelichting A-G: zie onderdeel 4.13].
De vraag is nu hoe deze rechtsoverweging moet worden geïnterpreteerd. De Belastingdienst lijkt deze zo uit te leggen dat de afroommethode ook mogelijk is, naast de wettelijke norm van de vergelijkingsmethode, geheel ter vrije keuze. Men kan deze rechtsoverweging echter ook anders interpreteren en daarbij betekenis toekennen aan het feit dat de Hoge Raad in deze rechtsoverweging eerst de wettelijke norm van de vergelijkingsmethode noemt en pas in de volgende volzin de afroommethode. Dit was mijn interpretatie van deze rechtsoverweging, toen ik in onderdeel 5 van mijn noot in BNB 2005/50c* schreef: ‘Uitgangspunt blijft dus de vergelijking van de werknemer met een aanmerkelijk belang, met andere, met hem vergelijkbare werknemers waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt.’ Ik constateer dat A-G Wattel dezelfde opvatting is toegedaan; zie onderdeel 9.11 van zijn conclusie.
Deze interpretatie lijkt mij nog steeds de juiste. De wettelijke norm in art. 12a Wet LB 1964 is die van de vergelijkingsmethode en niet die van de afroommethode. Sterker nog, de afroommethode wordt in art. 12a Wet LB 1964 niet eens genoemd en is door de Hoge Raad zelf bedacht, in navolging van zijn jurisprudentie over de vaststelling van de omvang van de overdraagbare goodwill bij de inbreng van een onderneming in een BV; zie HR 7 december 1994, nr. 29 808, BNB 1995/157c*, HR 8 oktober 1997, nr. 32 821, BNB 1998/123* en HR 28 januari 1998, nr. 33 027, BNB 1998/242*. Voorts gaat het bij de vaststelling van het gebruikelijke salaris, ondanks het wat verhullende taalgebruik, om een salaris dat in onafhankelijke-derdenverhoudingen zakelijk is; zie de onderdelen 5.4 en 9.4 van de conclusie van de A-G. In de wereld van de ‘transfer pricing’ is de hiervoor genoemde CUP-methode veruit superieur aan de andere uit deze wereld bekende, meer inferieure methoden als de ‘resale minus’- en de ‘cost plus’-methode. Tegen deze achtergrond zou men dan ook verwachten dat de afroommethode als ‘second best’-methode zou worden gebruikt en pas in beeld komt als zich volgens de voorkeursmethode van de wet, te weten de vergelijkingsmethode, geen gebruikelijk loon laat vaststellen. Maar
zo wordt de afroommethode dus niet door de Belastingdienst gehanteerd. In deze interpretatie van het arrest BNB 2005/50c* door de Belastingdienst heeft een aanmerkelijkbelanghouder dan niet de mogelijkheid om zich, als de inspecteur zijn salaris – laten wij aannemen volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad terecht – volgens de afroommethode bepaalt, hiertegen te verweren met een feitelijk onderzoek naar salarissen van met hem vergelijkbare werknemers die soortgelijke arbeid verrichten als hij, maar die geen aanmerkelijk belang bezitten in hun werkgever. Hij kan zich dan alleen maar tegen de toepassing van de afroommethode ten fundamente verweren met de stelling dat de afroommethode in zijn geval niet mag worden gehanteerd, omdat de opbrengsten van de BV niet (nagenoeg) geheel voortvloeien uit de door hem verrichte arbeid, precies zoals in het hierboven opgenomen arrest is geschied. Dit acht ik, gelet op de tekst van art. 12a Wet LB 1964 die wel de vergelijkings- maar niet de afroommethode noemt, vreemd. Ik zou het logisch vinden dat de afroommethode als ‘second best’-methode pas aan de orde komt als er volgens de hoofdmethode van de vergelijkingsmethode die, hetzij herhaald, veruit superieur is, geen gebruikelijk salaris kan worden vastgesteld. Hopelijk krijgt de Hoge Raad nog eens de gelegenheid zich over de verhouding tussen beide methoden expliciet uit te spreken.