Het onderdeel mist doel, voor zover het ten betoge strekt dat het hof, bij de beoordeling welke termijn in het onderhavige geval als een aanvaardbaar te achten termijn in de zin van art. 1:266 lid 1 aanhef en onder a BW heeft te gelden, de periode vóór de uithuisplaatsing van de kinderen niet in aanmerking had mogen nemen.
Het hof, dat erop heeft gewezen dat van oktober 2012 tot begin november 2012 het Uitwijktraject en vervolgens Families First en medio april/mei 2013 Beter Beschermd Plus (een intensieve vorm van ambulante begeleiding) zijn ingezet, heeft bij de bepaling van de mogelijkheden tot ontwikkeling en verbetering van de moeder binnen aanvaardbaar te achten termijn, naast de periode van uithuisplaatsing, kennelijk mede van belang geacht dat de moeder reeds in de periode vóór de uithuisplaatsing buiten staat was de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in art. 1:247 lid 2 BW, te dragen en dat de in die periode ondernomen interventies in die zin tevergeefs zijn geweest, dat zij uithuisplaatsing niet hebben kunnen voorkomen. Dat oordeel is rechtens niet onjuist en is evenmin onbegrijpelijk. Overigens ligt het niet voor de hand dat die voorliggende periode voor het hof veel gewicht in de schaal heeft gelegd, nu het oudste kind (geboren op 16 januari 2012) reeds sedert 12 november 2012 bij de pleegouders verblijft en het jongste kind (geboren op 7 augustus 2013) reeds sedert 22 augustus 2013 bij hen verblijft en veruit het grootste deel van de door hof in aanmerking genomen periode derhalve die van de uithuisplaatsing betreft.
Zoals hiervóór (onder 2.2) al aan de orde kwam, is er geen reden om aan te nemen dat het hof de door het onderdeel bedoelde stellingen van de moeder over de gebrekkigheid van de hulpverlening (en de reactie van de Raad op die stellingen) niet in aanmerking zou hebben genomen. Dat die stellingen (en de reactie van de Raad daarop) het hof niet tot een ander oordeel hebben geleid, acht ik op zichzelf niet onbegrijpelijk.
De omstandigheid dat het hier om zeer jeugdige minderjarigen gaat en dat het hechtingsproces in het geding is, is in de visie van de wetgever veeleer een argument voor een kortere dan voor een langere “aanvaardbaar te achten termijn”. Ik verwijs in dit verband naar de passage uit de memorie van toelichting, hiervóór (onder 2.6, in fine) reeds aangehaald.
Ook onderdeel 2 is derhalve tevergeefs voorgesteld.