1 [verweerder 1] , wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] , wonende te [woonplaats]
(hierna [verweerder] c.s.)
In deze zaak heeft erflaatster in haar uiterste wilsbeschikking van 21 augustus 1989 een ouderlijke boedelverdeling gemaakt op grond van art. 4:1167 BW (oud). Zij is op 3 augustus 2001 overleden. Erflaatster was gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [verweerder] c.s. geboren. Na het overlijden van erflaatster is de echtgenoot (hierna: de vader) hertrouwd met [eiseres] . De vader is op 28 november 2005 overleden. In dit geschil tussen [eiseres] en [verweerder] c.s. gaat het in cassatie om de vraag of [eiseres] nog een bedrag is verschuldigd aan [verweerder] c.s. ter zake van de nalatenschap van erflaatster. Aan de orde zijn vragen omtrent verjaring, de verdeling van de nalatenschap, overgangsrecht en hoor en wederhoor.
1 Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vastgesteld in het arrest van het hof Den Haag van 21 augustus 2012:
(i) [betrokkene 1] (hierna te noemen: erflaatster) was in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 2] (hierna te noemen: de vader); uit dit huwelijk zijn [verweerder] c.s. geboren.
(ii) Erflaatster is op 3 augustus 2001 te Rotterdam overleden; zij heeft bij uiterste wil van 21 augustus 1989 beschikt over haar nalatenschap, waarbij zij een ouderlijke boedelverdeling heeft gemaakt op grond van artikel 4:1167 BW (oud).
(iii) Uit de verklaring van erfrecht en toedeling van 22 november 2001 volgt dat [verweerder] c.s. hebben berust in de uiterste wil van erflaatster en dat zij afstand hebben gedaan van elk mogelijk recht de door erflaatster gemaakte verdeling te vernietigen.
(iv) De vader is hertrouwd in de wettelijke gemeenschap van goederen met [eiseres] ; hij is op 28 november 2005 overleden en heeft bij uiterste wil van 3 oktober 2005 beschikt over zijn nalatenschap. Bij dit door zijn overlijden onherroepelijk geworden testament heeft de vader tot zijn enige erfgenamen benoemd: [eiseres] , zijn uit zijn eerste huwelijk geboren kinderen – [verweerder] c.s. –, zijn uit het huwelijk met [eiseres] geboren kind en zijn stiefkinderen. Vader heeft de wettelijke verdeling op zijn nalatenschap van toepassing verklaard en zijn stiefkinderen in die verdeling betrokken.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
In cassatie heeft [eiseres] één middel aangevoerd, dat uiteenvalt in drie onderdelen. De onderdelen richten klachten tegen het arrest van 21 augustus 2012 en dat van 30 december 2014. Er zijn geen klachten gericht tegen het tussenarrest van 4 juni 2013. [eiseres] is daarom niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen het arrest van het hof ‘s-Gravenhage van 4 juni 2013.
3.2
Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 9-10 van het arrest van 21 augustus 2012. Aangevoerd wordt dat uit de gedingstukken blijkt dat art. 3:200 BW onderwerp is geweest van het processuele debat en niet art. 3:100 BW, waarnaar het hof in de genoemde rechtsoverwegingen verwijst. Het oordeel van het hof is daarmee onbegrijpelijk of het hof is buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Het is niet duidelijk of sprake is van een verschrijving. Dat heeft ook tot gevolg dat het oordeel van het hof over de verjaring in rov. 11-12 onvoldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang.
3.3
Rov. 9 en 10 van het (tussen)arrest van het hof van 21 augustus 2012 bevat uitsluitend een weergave van het standpunt van partijen. Nu partijen in hun gedingstukken hebben verwezen naar art. 3:200 BW en niet naar art. 3:100 BW,2 is sprake van een kennelijke verschrijving van het hof. Overigens bevatten rov. 9-10 geen overwegingen die dragend zijn voor de (uiteindelijke) beslissing van het hof, zodat het middelonderdeel in zoverre ook belang mist. Voor zover onderdeel 1 een voortbouwende klacht bevat die zich richt op rov. 11 en 12 moet die in het licht van het voorgaande eveneens falen.
3.4
In onderdeel 2 wordt – verdeeld over vijf subonderdelen - opgekomen tegen rov. 11 van het arrest van 21 augustus 2012. In die rechtsoverweging heeft het hof geoordeeld dat er geen verdeling heeft plaatsgevonden, aangezien de nalatenschap reeds door erflaatster was verdeeld bij de door haar gemaakte ouderlijke boedelverdeling. Kort samengevat komt het onderdeel erop neer dat deze overweging onjuist of onbegrijpelijk is, omdat de vaststelling van (de omvang van) de vorderingen wegens onderbedeling wel degelijk kan worden aangemerkt als een verdeling, waaraan [verweerder] c.s. in het onderhavige geval gebonden zijn.
3.5
Ter inleiding van de bespreking van middelonderdeel 2 zal eerst kort worden ingegaan op de ouderlijke boedelverdeling. In het onderhavige geschil gaat het om een erflaatster die is overleden vóór de inwerkingtreding van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 (namelijk op 3 augustus 2001), zodat haar nalatenschap vererft naar het voordien geldende recht. Erflaatster heeft in haar uiterste wilsbeschikking een ouderlijke boedelverdeling opgenomen op de voet van de artt. 1167 e.v. BW (oud). Naar oud recht was een ouderlijke boedelverdeling rechtsgeldig, maar naar huidig erfrecht is zij ingevolge art. 4:42 BW niet meer toegestaan. Art. 79 Overgangswet nieuw BW brengt voor het onderhavige geval mee dat de ouderlijke boedelverdeling die vóór de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht is gemaakt ook na de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht geldig blijft.3 Overigens blijft een ouderlijke boedelverdeling ook geldig in het geval zij is opgenomen in een voor de inwerkingtreding van het huidige erfrecht opgemaakte uiterste wilsbeschikking door een nadien overleden erflater (art. 127 Overgangswet Boek 4).
3.6
De ouderlijke boedelverdeling berustte op art. 1167 BW (oud). In art. 1167 BW (oud) was bepaald dat de bloedverwanten in de opgaande linie bij uiterste wilsbeschikking, of bij notariële akte, tussen hun nakomelingen onderling of tussen deze en hun langstlevende echtgenoot verdeling en scheiding van hun goederen mogen maken. Een contractuele verdeling tussen de erfgenamen is daardoor overbodig. Luijten heeft erop gewezen dat de rechtsfiguur van de ouderlijke boedelverdeling een dubbel karakter heeft. Enerzijds is zij, gedurende het leven van de erflater, aan te merken als een uiterste wilsbeschikking. Anderzijds is de ouderlijke boedelverdeling vanaf het moment van overlijden van de erflater een voltooide verdeling die in rechtsgevolg gelijk staat aan een door de erfgenamen zelf tot stand gebrachte verdeling. Het is dus de erflater die de verdeling van de nalatenschap tot stand brengt.4
Een veelvuldig gebruikte vorm van boedelverdeling is die waarin alle goederen der nalatenschap aan de langstlevende echtgenoot worden toegedeeld onder (i) de verplichting alle kosten en schulden der nalatenschap voor zijn rekening te nemen en (ii) aan de overige erfgenamen (gewoonlijk de kinderen) wegens overbedeling zijn/haar erfdeel in contanten uit te keren. Aan de overige erfgenamen wordt toegedeeld een vordering wegens overbedeling ten laste van de langstlevende echtgenoot. Daarbij wordt gewoonlijk toegevoegd dat de vorderingen uit hoofde van overbedeling niet tijdens het leven van de langstlevende echtgenoot opeisbaar zijn.5
Zoals gezegd heeft de wetgever de uiterste wilsbeschikking met een ouderlijke boedelverdeling naar huidig recht niet toegestaan (art. 4:42 BW). Naar huidig recht is daarvoor in de plaats gekomen de wettelijke verdeling van art. 4:13 BW. Er bestaan echter meerdere verschillen tussen de uiterste wilsbeschikking met een ouderlijke boedelverdeling en de wettelijke verdeling in het erfrecht bij versterf.6
3.7
Tegen deze achtergrond kunnen de klachten uit onderdeel 2 worden besproken. Subonderdeel 2.1 richt zich tegen rov. 11 van het tussenarrest van 21 augustus 2012 en betoogt dat onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof daar overweegt dat aangezien de nalatenschap van erflaatster reeds door erflaatster was verdeeld bij de door haar gemaakte ouderlijke boedelverdeling, er (naderhand) geen verdeling meer heeft plaatsgevonden door appellanten. Er behoefden slechts aanvullende boedelwerkzaamheden te worden verricht, zoals aangifte voor destijds het successierecht en mogelijk vaststelling erfdelen kinderen, maar geen verdeling, zo overwoog het hof. Aangevoerd wordt dat het hof hiermee miskent dat vaststelling van (de omvang van) de vorderingen wegens onderbedeling wel degelijk kan worden aangemerkt als een verdeling.
Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt onder punt 3.6, falen de klachten uit subonderdeel 2.1. Nu de ouderlijke boedelverdeling ten opzichte van de erfgenamen een boedelverdeling is, waarbij het tijdstip van verdeling is het tijdstip van overlijden van de erflaatster, volgt hieruit noodzakelijk dat het naderhand vaststellen van de (omvang van de) onderbedelingsvorderingen niet kan worden aangemerkt als een verdeling.
3.8
In subonderdeel 2.2 wordt aangevoerd dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 11, dat de erfgenamen in het onderhavige geval niet waren gebonden aan de waardering voor het successierecht. Uit de tekst van het testament volgt, volgens [eiseres] , een onmiskenbare koppeling tussen de hoogte van het erfdeel en het successierecht.
De klachten uit subonderdeel 2.2 dienen te falen. Bij de ouderlijke boedelverdeling waarvan in deze zaak sprake is, hebben de erfgenamen vorderingen wegens onderbedeling op de vader. Het is daarom op grond van deze ouderlijke boedelverdeling dat de omvang van de onderbedelingsvorderingen moeten worden bepaald. Dat betekent dat het hof terecht heeft overwogen dat erfgenamen bij de vaststelling van hun onderbedelingsvorderingen in hun onderlinge verhouding niet gebonden zijn aan de waardering voor het successierecht en dat de aangegeven waarden voor de heffing van het successierecht erfgenamen (in beginsel) niet binden. Hieruit volgt tevens dat voor zover er al sprake was van overeenstemming tussen vader en [verweerder] c.s. over de aan te geven waarden, dat slechts het geval was voor de heffing van het successierecht. In dat kader heeft het hof ook overwogen dat het hof niet uit de overgelegde stukken is gebleken dat nadien, zoals [eiseres] stelt, overeenstemming tot stand is gekomen over de omvang van de nalatenschap op basis van de aangifte (waarvan het hof aanneemt dat [eiseres] hiermee bedoelt de berekening van de vordering van [verweerder] c.s. op vader). Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.7
De verwijzing door [eiseres] naar art. 5 van het testament van 15 augustus 1989 (“Op mijn genoemde echtgenoot rust de last de door mijn overige erfgenamen terzake van hun verkrijging uit mijn nalatenschap verschuldigde successierechten voor te schieten. Terugbetaling of verrekening daarvan zal eerst behoeven te geschieden bij de voldoening door mijn genoemde echtgenoot van het door hem op grond van voormelde scheiding en deling wegens overbedeling verschuldigde”) is niet relevant, nu uit dat artikel niets is af te leiden ten aanzien van de vaststelling van de omvang van de onderbedelingsvorderingen. Ook de overige verwijzingen in subonderdeel 2.2 naar de stellingen van partijen maken niet (voldoende) duidelijk dat erfgenamen in het onderhavige geval gebonden waren aan de waardering voor het successierecht. [eiseres] heeft in cassatie ten slotte nog verwezen naar rov. 4.4 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2011. Daarin is volgens [eiseres] (onbetwist) vastgesteld dat de vaststelling van de vorderingen van [verweerder] c.s. is berekend in de aangifte van successie; volgens haar hebben [verweerder] c.s. in hoger beroep niet erover geklaagd dat zij beiden bekend waren met de hoogte van de aanslag. Dit betoog faalt reeds omdat [verweerder] c.s. tegen de vaststelling van de omvang van de nalatenschap althans hun erfdeel in appel zijn opgekomen (grief I), zodat het hof gehouden was daarover te beslissen.
3.9
Onderdeel 2.3 betoogt dat het hof voorts heeft miskend dat een aantal omstandigheden kwalificeren als een meewerken aan een (vormvrije) verdeling in de zin van art. 3:182-183 BW, althans het hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dat niet zo zou zijn. Daartoe is door [eiseres] gewezen op de volgende omstandigheden:
-
De bekendheid van [verweerder] c.s. met de door vader als executeur in de aangifte van 2002 berekende vorderingen van [verweerder] c.s.
-
De uit het testament volgende koppeling tussen de hoogte van het erfdeel en het successierecht.
-
Het door [verweerder] c.s. ingediende bezwaar dat zich niet richtte tegen deze berekening.
-
De stellingen van [eiseres] dat [verweerder] c.s. daarna bij het inroepen van de wilsrechten in 2003 en tot 2006 niet daarover hebben geklaagd.
Ook deze klachten falen, omdat bij een ouderlijke boedelverdeling zoals hier aan de orde is, de verdeling immers wordt bewerkstelligd door de erflaatster. De door [eiseres] genoemde omstandigheden kunnen dan ook niet met zich brengen dat op een later moment alsnog sprake is van een (vormvrije) verdeling. Voorts is te verwijzen naar wat onder punt 3.8 is opgemerkt, namelijk dat het oordeel van het hof dat de erfgenamen bij de vaststelling van hun onderbedelingsvorderingen in hun onderlinge verhouding niet gebonden zijn aan de waardering voor het successierecht, niet onbegrijpelijk is.
3.10
Onderdeel 2.4 voegt toe dat indien onderdeel 2.3 geen doel treft, het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof in rov. 11 – op grond van de in onderdeel 2.3 opgesomde omstandigheden van het geval – er niet (op voorhand) vanuit is gegaan dat de in de aangifte successierechten opgegeven berekening van de vorderingsrechten bindend is tussen partijen, behoudens door [verweerder] c.s. te leveren tegenbewijs.
De klacht faalt, omdat het hof niet van het door [eiseres] aangegeven uitgangspunt behoefde uit te gaan. Het onderdeel licht ook niet (voldoende) toe waarom dat wel zo zou zijn. Voor het overige is terug te verwijzen naar de behandeling van de vorige middelonderdelen.
3.11
Onderdeel 2.5 betoogt dat indien het oordeel van het hof over de niet-bindendheid van de waardering voor het successierecht juist is, het hof heeft miskend dat art. 4:15 lid 2 BW onmiddellijke werking heeft. Dat betekent dat op het onderhavige geval de door art. 4:15 BW voorgeschreven verzoekschriftenprocedure van toepassing is. Het hof had dat ambtshalve moeten constateren en de wisselbepaling van art. 69 Rv moeten toepassen, ofschoon [eiseres] dit in eerste aanleg al aan de orde had gesteld. Tevens zijn dan de bepalingen van boek 3 BW inzake verdeling van toepassing, zoals genoemd in het tweede lid van art. 4:15 BW. Een en ander is door het hof miskend.
3.12
Art. 4:15 BW, dat volgens [eiseres] op grond van het overgangsrecht (art. 68a Overgangswet nieuw BW) onmiddellijke werking heeft, heeft betrekking op de vaststelling van de omvang van de geldvordering uit hoofde van de wettelijke verdeling voor het geval erfgenamen daarover niet tot overeenstemming kunnen komen. In art. 4:13 BW is de wettelijke verdeling geregeld en in het derde lid van dit artikel is bepaald dat ieder van de kinderen als erfgenaam van rechtswege een geldvordering verkrijgt ten laste van de echtgenoot, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel. Het artikel geeft ook een regeling van het moment waarop deze vordering opeisbaar wordt.
Geschillen omtrent de vaststelling van de omvang van de in art. 4:13 lid 3 BW bedoelde geldvordering worden – indien de erfgenamen daaromtrent niet tot overeenstemming kunnen komen – op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter vastgesteld. Het gaat hier derhalve om een verzoekschriftprocedure.8 Ingeval een verkeerde rechtsingang is gekozen, dient de wisselbepaling van art. 69 Rv te worden toegepast. Het bepaalde in art. 69 Rv heeft ook betekenis voor de procedure in hoger beroep.9
3.13
De wettelijke verdeling van art. 4:13 BW werkt slechts indien de nalatenschap is opengevallen na de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht.10 Dit heeft in beginsel tot gevolg dat ook een vraag omtrent de toepassing van de wettelijke verdeling, zoals die is geregeld in art. 4:15 BW, pas relevant kan zijn indien de nalatenschap is opengevallen na de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht. Dat doet zich hier niet voor, zodat art. 4:15 BW niet van toepassing is en de daar voorgeschreven verzoekschriftprocedure in beginsel niet gevolgd kan worden.
In de lagere rechtspraak is aan de orde gekomen dat onder omstandigheden art. 4:15 BW ook kan worden toegepast op een ouderlijke boedelverdeling die is opengevallen vóór 1 januari 2003.11 In de betreffende procedure bij de rechtbank Alkmaar hadden verzoekers hun verzoek echter expliciet gebaseerd op art. 4:15 BW. In de onderhavige procedure is dat níet het geval; [verweerder] c.s. hebben, daartoe uitgenodigd door de kantonrechter, in hun akte na comparitie expliciet vermeld dat zij de vorderingen waarom het in cassatie gaat (de vorderingen I en III) baseren op art. 3:178 en 3:185 BW jo art. 677 Rv, zodat de dagvaardingsprocedure moet worden gevolgd. Slechts de vorderingen II en IV (die betrekking hebben op de nalatenschap van vader) hebben [verweerder] c.s. gegrond op art. 4:15 BW, waarbij zij het standpunt hebben ingenomen dat sprake is van een verzoekschriftprocedure. [eiseres] heeft zich hierbij aangesloten in haar antwoordakte na comparitie, zij het dat zij bepleit heeft dat uit een oogpunt van proceseconomie alle vorderingen bij elkaar dienen te blijven. Kortom, de vorderingen waarom het in cassatie gaat, zijn niet gebaseerd op art. 4:15 BW, zodat ook hierom het betoog van [eiseres] dat de verzoekschriftprocedure had moeten worden gevolgd, niet opgaat.
De klacht uit onderdeel 2.5 faalt hiermee.
3.14
Onderdeel 3 komt op tegen rov. 7 van het arrest van 30 december 2014. Daarin overweegt het hof dat [eiseres] niet meer heeft gereageerd op de kopie van de brief van [verweerder] c.s., waarna het hof de door [verweerder] c.s. in die brief berekende vordering heeft toegewezen. Het hof is hiermee, volgens het onderdeel, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn beslissing onbegrijpelijk, door de door [verweerder] c.s. daarin genoemde bedragen en renteberekening als vaststaand over te nemen op de enkele grond dat er niet gereageerd is op voornoemde brief. Dat klemt temeer nu het ging om het laatst uitgewisselde processtuk vóór het eindarrest.12 Bovendien is [eiseres] niet door het hof in de gelegenheid gesteld daarop te reageren, althans dat blijkt niet uit de stukken. [eiseres] heeft belang bij deze klacht aangezien zij de in voornoemde brief genoemde bedragen en renteberekeningen betwist.
Daarnaast betreft de voornoemde brief van [verweerder] c.s. een vermeerdering c.q. wijziging van eis. Bij memorie van grieven vorderen [verweerder] c.s. immers een bedrag van (ieder) € 28.588.80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 september 2008 tot aan de dag der algehele betaling. In voornoemde brief hebben zij weliswaar de hoofdsom verlaagd tot € 20.059,56, maar werd daarentegen de wettelijke rente gevorderd vanaf 2 augustus 2001. Een dergelijke late vermeerdering/wijziging van eis ten aanzien van de gevorderde rente is in strijd met de twee-conclusie-regel.
3.15
Onderdeel 3 komt naar zijn bewoordingen uitsluitend op tegen rov. 7 van het (eind)arrest van 30 december 2014. Een redelijke uitleg van het onderdeel brengt echter mee dat aangenomen moet worden dat het zich ook richt tegen (de voortbouwende) rov. 9 van het eindarrest, waar het hof overweegt dat gezien zijn tussenarrest van 21 augustus 2012 alsmede hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, het bestreden vonnis van 8 april 2011 van de rechtbank Rotterdam gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
3.16
Hiervoor onder 2.1 (onder III) is weergegeven wat [verweerder] c.s. van [eiseres] op dit punt vorderen, namelijk dat [eiseres] aan [verweerder] c.s. zal betalen het bedrag van € 76.195,--, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 52.616,-- vanaf 3 augustus 2008, althans vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling, dan wel een ander in goede justitie te bepalen bedrag aan hoofdsom vermeerderd met voormelde rente vanaf 3 augustus 2001 tot aan de dag van algehele betaling.
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 8 april 2011 [eiseres] veroordeeld om aan ieder der eisers ( [verweerder] c.s.) te voldoen een bedrag van € 6.614,64 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 23 september 2008 tot aan de dag der algehele voldoening. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat met betrekking tot de hoofdsom een enkelvoudige wettelijke rente verschuldigd is over de periode van 3 augustus 2001 (datum overlijden erflaatster) tot en met 28 november 2005 (datum overlijden vader), en een samengestelde wettelijke rente over de periode vanaf 28 november 2005. Omdat [verweerder] c.s. op 23 september 2008 een betaling van [eiseres] hebben ontvangen van ieder € 7.500,- dient de vordering daarmee te worden verminderd, waarna het overblijvende bedrag weer wordt vermeerderd met de (samengestelde) wettelijke rente sedertdien.13 De enkelvoudige wettelijke rente die verschuldigd is over de periode van 3 augustus 2001 (datum overlijden erflaatster) tot en met 28 november 2005 (datum overlijden vader) is gebaseerd op hetgeen in de uiterste wilsbeschikking van de erflaatster is opgenomen.14
3.17
In de memorie van grieven hebben [verweerder] c.s. de volgende berekening gegeven (nrs. 9, 10 en 11). De nalatenschap van erflaatster wordt bepaald op € 75.797,--. [verweerder] c.s. zijn daarbij uitgegaan van een waarde van de woning van € 185.500,--. [verweerder] c.s. hebben recht op 1/3e deel van de nalatenschap van erflaatster, dat is € 25.266,--. Hiervan gaat het successierecht af, zodat overblijft de hoofdsom van € 25.142,57. Hierover is enkelvoudige wettelijke rente verschuldigd over de periode 2 augustus 2001 (datum overlijden erflaatster)15 tot en met 28 november 2005 (datum overlijden vader). De hoofdsom met de enkelvoudige wettelijke rente wordt dan € 31.228,94. Over dit bedrag is de wettelijke rente verschuldigd van 28 november 2005 tot 23 september 2008, wat een bedrag van hoofdsom met rente oplevert van € 36.058,80. Op 23 september 2008 heeft [eiseres] aan ieder van appellanten ( [verweerder] c.s.) een bedrag betaald van € 7.500,--, zodat ieder van appellanten per 23 september 2008 te vorderen heeft het bedrag van € 28.558,80, te vermeerderen met de wettelijke rente sedertdien.
3.18
In het arrest van 21 augustus 2012 heeft het hof overwogen dat partijen met betrekking tot de omvang en samenstelling van de nalatenschap slechts zijn verdeeld omtrent de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [plaats] (rov. 6). Na het inwinnen van een deskundigenbericht heeft het hof in het eindarrest van 30 december 2014 overeenkomstig de bevindingen van de deskundige de waarde in het vrije economische verkeer van de onroerende zaak vastgesteld op € 155.000,--.
Als gevolg van deze vaststelling van de waarde van de woning is ook de hoogte van de vordering van [verweerder] c.s. op [eiseres] veranderd. De waarde van de woning waarvan [verweerder] c.s. in de memorie van grieven zijn uitgegaan moet naar beneden worden bijgesteld. Daartoe hebben [verweerder] c.s. in de schriftelijke reactie na deskundigenbericht d.d. 9 januari 2014 ook een nieuwe berekening gegeven. De erfdelen zijn nu € 20.059,65. Over de periode van 2 augustus 2001 (datum overlijden erflaatster) tot en met 28 november 2005 (datum overlijden vader) moet dit bedrag worden vermeerderd met de wettelijke rente, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 24.924,46. Dit bedrag dient weer vermeerderd te worden met de wettelijke rente over de periode 28 november 2005 tot en met 23 september 2008, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 28.766,88. Op dit bedrag is door [eiseres] aan ieder van [verweerder] c.s. afgelost een bedrag van € 7.500,--, zodat een bedrag van € 21.268,88 resteert. Indien dat bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente tot 29 september 2013, wordt uitgekomen op een bedrag van € 25.651,64. De vordering op [eiseres] is daarom ook € 25.651,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 september 2013 tot aan de dag van algehele betaling.
Het hof heeft deze berekening van [verweerder] c.s. samengevat in zijn eindarrest (rov. 6). [eiseres] heeft een kopie van deze brief van [verweerder] c.s. (met daarin de genoemde berekening) ontvangen, maar heeft hierop niet meer gereageerd (rov. 7). Het hof is van de waarde van het pand uitgegaan zoals die door de deskundige is vastgesteld (rov. 8) en heeft vervolgens het bestreden vonnis van 8 april 2011 van de rechtbank Rotterdam gedeeltelijk vernietigd (rov. 9). In zijn einduitspraak heeft het hof het bedrag van € 25.651,64 toegewezen, met wettelijke rente vanaf 29 september 2013..
3.19
Uit de hiervoor gegeven uiteenzetting volgt dat de klachten uit onderdeel 3.1.1 en 3.1.2 niet kunnen slagen. [verweerder] c.s. hebben in de memorie van grieven een uitgewerkte berekening gegeven van de vordering die zij op [eiseres] hebben. In de appelprocedure is slechts aan de orde de waarde van de woning. Nadat die waarde is vastgesteld, hebben [verweerder] c.s. in de brief van 9 januari 2014 een nieuwe berekening gegeven die identiek is aan de berekening uit de memorie van grieven, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een andere waarde van de woning (waardoor de renteberekening wijzigt) en is uitgerekend wat het bedrag aan wettelijke rente is over de periode van 23 september 2008 (genoemd in de memorie van grieven) tot 29 september 2013 (de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de wettelijke rente), namelijk € 2.677,75 + € 1.705,01. Dit is echter geen vermeerdering van eis, nu ook al in de memorie van grieven de wettelijke rente werd gevorderd vanaf 23 september 2008.
[eiseres] heeft alle gelegenheid gehad om de berekening van [verweerder] c.s. in de memorie van grieven te betwisten. Zij heeft dat echter slechts gedaan met betrekking tot de hoogte van de waarde van de woning, en niet voor de andere elementen in de berekening dan wel de berekeningssystematiek.16 Nadat de waarde van de woning door de deskundige was vastgesteld en het hof de daartegen gerichte bezwaren van [eiseres] had verworpen (rov. 8 van het eindarrest), kon het hof dus zelf – op basis van hetgeen [verweerder] c.s. in de memorie van grieven uiteen hadden gezet en wat door [eiseres] niet was betwist – berekenen wat de hoogte van de vordering van [verweerder] c.s. op [eiseres] was. De inhoud van de brief van 9 januari 2014 voegde daaraan niets nieuws toe, zodat er geen aanleiding was voor het hof om daarop een reactie van [eiseres] te vragen. Een nadere motivering van het door het hof berekende bedrag was ook niet nodig, nu het bedrag volgde uit de, door [eiseres] niet bestreden, berekening in de memorie van grieven.
3.20
De (sub)onderdelen 3.2.1 en 3.2.2 betogen dat sprake is van een vermeerdering c.q. wijziging van eis doordat [verweerder] c.s. in tegenstelling tot de memorie van grieven, in de brief van 9 januari 2014 de wettelijke rente vorderen vanaf 2 augustus 2001.
De onderdelen missen feitelijke grondslag. Dat wettelijke rente vanaf 2 augustus 2001 (zijnde de datum van overlijden van erflaatster) is verschuldigd, vloeit voort uit het testament van erflaatster.17 Dit hadden [verweerder] c.s. ook al ten grondslag gelegd aan hun memorie van grieven. Daarmee is deze datum verklaard.
3.21
De slotsom is dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen het arrest van het hof Den Haag van 4 juni 2013 en dat het cassatieberoep voor het overige moet worden verworpen.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen het arrest van het hof Den Haag van 4 juni 2013 en voor het overige tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden