De redactie van Vakstudie Nieuws erkent dat de uitspraak van rechtbank Breda weliswaar wetconform is, maar betoogt dat de uitspraak desalniettemin een onrechtvaardige uitwerking heeft20:
Bovenstaande uitspraak van Rechtbank Breda past geheel binnen de regeltjes, maar is daarmee nog niet rechtvaardig. In casu wordt belanghebbende een step-up voor zijn aanmerkelijkbelangaandelen onthouden, omdat hij (1) voordien is opgehouden in Nederland te wonen en (2) het gaat om aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap. Aldus art. 4.25 Wet IB 2001. Deze algemene en ongenuanceerde regels van art. 4.25 Wet IB 2001 zijn vervolgens nader uitgewerkt in art. 16 Uitv.besl. IB 2001. Ingevolge art. 16, eerste lid, Uitv.besl. IB 2001 wordt de verkrijgingsprijs vastgesteld op de verkrijgingsprijs als bedoeld in art. 4.21 Wet IB 2001. Dit is - kort gezegd - de historische kostprijs. Vervolgens bevatten art. 1,6 tweede tot en met vierde lid, Uitv.besl. IB 2001 vermeerderingen en verminderingen van deze verkrijgingsprijs. In casu is vooral art. 16, derde lid, Uitv.besl. IB 2001 relevant. Ingevolge deze bepaling wordt de verkrijgingsprijs vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen boven die verkrijgingsprijs (van het eerste lid) voor zover deze aangroei blijkt te zijn ontstaan in een periode dat de belastingplichtige ter zake van die aandelen in Nederland niet belastingplichtig was. Het draait in casu - overigens zonder dat de rechtbank dit expliciet maakt - om de tekst "in een periode dat de belastingplichtige (...) niet belastingplichtig was." Sinds 2001 is al onduidelijk of deze tekst moet worden uitgelegd louter en alleen op basis van de nationale wet exclusief de toepassing van het belastingverdrag dan wel inclusief de verdragstoepassing. In het eerste geval krijgt belanghebbende terecht en in het tweede geval ten onrechte geen step-up. De Staatssecretaris van Financiën stelt zich op het eerste standpunt. E.J.W. Heithuis heeft in zijn '(R)emigratie en immigratie van aanmerkelijkbelanghouders onder de Wet IB 2001', TFO 2007/94, een lans gebroken voor de tweede opvatting. Hij heeft daarvoor steun gevonden in het zogenoemde Engelandarrest (HR 11 november 1998, nr. 32883, BNB 1999/52). Dit arrest betrof een in het Verenigd Koninkrijk woonachtige erflater die een aanmerkelijk belang bezat in zijn in Nederland gevestigde bv en overleed, als gevolg waarvan deze aandelen vererfden op zijn in Nederland woonachtige erfgenaam. Volgens de toenmalige doorschuifregeling voor krachtens erfrecht verkregen aanmerkelijkbelangaandelen gold geen step-up van de verkrijgingsprijs bij de Nederlandse erfgenaam, aangezien destijds het systeem gold dat de verkrijgingsprijs van rechtswege werd doorgeschoven naar de verkrijger tenzij de gezamenlijke erfgenamen om afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim verzochten. Aangezien de Nederlandse erfgenaam zich van geen kwaad bewust was en dus niet om afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim had verzocht, was de verkrijgingsprijs van zijn rechtsvoorganger doorgeschoven naar hem. Dit was extra zuur. Had de Nederlandse erfgenaam namelijk wel om afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim bij de erflater verzocht - quod non - dan had Nederland haar op grond van de buitenlandse belastingplicht bestaande heffingsrecht niet kunnen effectueren, omdat het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk het heffingsrecht over de aanmerkelijkbelangaandelen toewees aan de woonstaat van erflater, zijnde het Verenigd Koninkrijk. De erflater was immers langer dan vijf jaren uit Nederland geëmigreerd, zodat het aanmerkelijkbelangvoorbehoud van art. 13, vijfde lid, verdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk 1980 inmiddels was uitgewerkt. De Hoge Raad accepteerde deze rigide consequentie van de doorschuifregeling voor krachtens erfrecht verkregen aanmerkelijkbelangaandelen echter niet en oordeelde dat de Nederlandse erfgenaam toch een step-up kreeg van de verkrijgingsprijs naar de waarde in het economische verkeer van de aanmerkelijkbelangaandelen ten tijde van het overlijden van zijn rechtsvoorganger. Onzes inziens een juiste en bovenal rechtvaardige beslissing van de Hoge Raad. Wij benadrukken hierbij dat de Hoge Raad tot een dergelijk rechtvaardig oordeel bereid was, ondanks het feit dat de erflater in de uitgangssituatie, net als in onderhavige casus van Rechtbank Breda, wel buitenlands belastingplichtig was in Nederland ter zake van de aanmerkelijkbelangaandelen. Nationaalrechtelijk had Nederland dus een belastingclaim uit hoofde van de buitenlandse belastingplicht. Had de Hoge Raad in dit arrest - net zoals Rechtbank Breda in onderhavige uitspraak doet - recht toe recht aan de wettelijke regeltjes toegepast, dan had de Nederlandse erfgenaam geen step-up gekregen van zijn verkrijgingsprijs en hadden wij niet veel meer kunnen doen dan te verzuchten: lex dura est sed lex (de wet is hard, maar het is de wet). Gelukkig deed de Hoge Raad dit niet en oordeelde hij - met het voorbijgaan aan de wettelijke regeltjes - meer in de geest van de aanmerkelijkbelangregeling dat Nederland alleen gerechtigd is belasting te heffen over aanmerkelijkbelanginkomen voor zover dit op Nederlands grondgebied is ontstaan en Nederland hierover ook heffingsgerechtigd is op grond van het vigerende belastingverdrag.
Onder de huidige doorschuifregeling van art. 4.17a jo. art. 4.39a Wet IB 2001 kan een casus als in het Engelandarrest aan de orde was, zich niet meer voordoen, aangezien nu de hoofdregel is dat de aanmerkelijkbelangclaim bij de erflater moet worden afgerekend, tenzij de gezamenlijke belanghebbenden om afrekening ervan verzoeken.
In zoverre wijkt het Engelandarrest dan ook af van het Suriname-arrest HR 23 augustus 1989, nr. 25516, BNB 1990/2, waarin in de uitgangssituatie de erflater überhaupt niet belastingplichtig was in Nederland, aangezien het een aanmerkelijk belang betrof in een in Suriname gevestigde vennootschap.
Het Engelandarrest van de Hoge Raad toegepast op onderhavige casus betekent derhalve dat belanghebbende bij zijn remigratie naar Nederland een step-up had moeten krijgen van de verkrijgingsprijs. Nederland had immers op grond van het destijds in 2001 geldende oude belastingverdrag met België (1970) niet kunnen heffen als belanghebbende zijn aanmerkelijkbelangaandelen voor binnenkomst in Nederland had vervreemd. Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud van art. 13, par. 5, van dit oude belastingverdrag dat nog de bekende vijfjaarstermijn bevatte, was in 2001 - het jaar van remigratie van belanghebbende - immers reeds uitgewerkt. Rechtbank Breda heeft hier allemaal geen boodschap aan en laat belanghebbende in de val lopen en kent hem geen step-up van de verkrijgingsprijs toe. De belanghebbende in onderhavige uitspraak zal dit ongetwijfeld beschouwen als een inbreuk op de afspraken die Nederland destijds met België in het belastingverdrag heeft gemaakt. Belanghebbende brengt - naar onze mening terecht - de goede verdragstrouw ook in, al moeten wij zeggen dat wij dit betoog van belanghebbende (zie r.o. 4.3.1) niet goed kunnen volgen. Belanghebbende komt namelijk met het onder het verdrag geldende 15%-tarief voor dividenduitkeringen op de proppen, maar dat heeft hier niet zoveel mee te maken. Belanghebbende had natuurlijk het Engelandarrest moeten inbrengen en daarop de strijdigheid met de goede verdragstrouw moeten gronden. Nu gaf hij de rechtbank de gelegenheid zich er in r.o. 4.3.2 met evenmin ter zake doende argumenten van af te maken. Maar de rechtbank had ook zelf het Engelandarrest in de beoordeling kunnen betrekken, nu onderhavige kwestie immers een zuivere rechtsvraag betreft en geen feitelijke vraag. De rechtbank doet dat dus niet.
Als onderhavige uitspraak uiteindelijk in stand blijft, dwingt dit belastingplichtigen met een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap er dus toe om - voordat zij naar Nederland im- of remigreren - de meerwaarde in het aanmerkelijkbelangpakket te realiseren. Nederland kan over dit aanmerkelijkbelanginkomen niet heffen op grond van het vigerende belastingverdrag en belastingplichtigen komen vervolgens "schoon", dat wil zeggen zonder aanmerkelijkbelangclaim, Nederland binnen. Alleen de onoplettende belastingplichtige die dit niet doet - zoals onderhavige belanghebbende - is de klos en wordt geconfronteerd met een acute belastingclaim van Nederland op de gehele meerwaarde van de aanmerkelijkbelangaandelen. Onrechtvaardiger kan belastingheffing nauwelijks zijn, maar Rechtbank Breda spreekt hierover dus haar zegen uit. Uitspraken als deze bevestigen weer eens dat belastingheffing vooral de argelozen en onnozelen treft. De slimmeriken die zich scherp laten adviseren, ontspringen de dans. Wij hopen derhalve dat onderhavige uitspraak in hoger beroep of uiteindelijk in cassatie zal sneuvelen en de rechter de ruimte zal vinden om tot een redelijker - en met een meer het rechtsgevoel bevredigend - oordeel te komen, net zoals de Hoge Raad heeft gedaan in zijn Engeland-arrest.
Aan hetgeen de rechtbank oordeelt met betrekking tot de eventuele strijdigheid met EU-recht (r.o. 4.4 en 4.5), hebben wij niets toe te voegen. Deze oordelen lijken ons juist. Als de Hoge Raad het opleggen van een conserverende aanslag ter zake van de emigratie uit Nederland niet als in strijd met het EU-recht beschouwt - zie HR 20 februari 2009, nr. 42701, 43760 en 07/12314, BNB 2009/260-262 (V-N 2009/12.8-9 en 2009/11.9) - komt het ons voor dat hij de omgekeerde situatie - geen step-up ter zake van de im- of remigratie naar Nederland - ook niet als in strijd met het EU-recht zal beschouwen. De belemmering om van de EG-verdragsvrijheden gebruik te maken, ligt in het geval van emigratie natuurlijk aanzienlijk pregnanter dan in het geval van im- of remigratie. Een reeds opgelegde - zij het conserverende - aanslag die als een zwaard van Damocles boven iemands hoofd hangt, belemmert het handelen van de belastingplichtige natuurlijk meer dan 'slechts' een lage, niet 'gestep-upte' verkrijgingsprijs.