Ook Kleine Kalvenhaar benadrukt dat artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 aanhaakt bij het moment van overeenkomen van de aandelenoptierechten en niet het moment van onvoorwaardelijk worden hiervan. Zulks volgt in zijn optiek logischerwijs uit de ratio achter deze bepaling, daar van vóór t-1 toegekende voorwaardelijke aandelenoptierechten net zo min kan worden gezegd dat deze verband houden met het einde van de dienstbetrekking, dan van onvoorwaardelijke aandelenoptierechten die in deze periode zijn toegekend:34
Mijns inziens is slechts van belang dat de rechten zijn toegekend voor het jaar t-1, aangezien de rechten in dat geval duidelijk geen verband houden met het einde van de dienstbetrekking. Een bevestiging van dit standpunt kan worden gevonden in de toelichting van de wetgever op het zesde (voorheen zevende) lid van artikel 32bb Wet LB 1964 en in antwoord op vragen tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel.
Overigens heeft Rechtbank ’s-Gravenhage onlangs geoordeeld dat uit doel en strekking van deze bepaling niet blijkt dat het moet gaan om onvoorwaardelijk toegekende rechten, zo ook Hof ’s-Gravenhage. Daarmee lijkt de uitglijder van Rechtbank Arnhem een geïsoleerd geval.
De reden waarom aandelenoptierechten die zijn toegekend voor het jaar t-1 worden uitgezonderd, is omdat daarvan mag worden aangenomen dat zij geen verband houden met het einde van de dienstbetrekking. Dit is op zich genomen logisch, de toekenning is een discretionaire bevoegdheid van de vennootschap en alleen op dat moment kan het motief van de toekenning worden vastgesteld. Alles wat zich daarna afspeelt (c.q. het onvoorwaardelijk worden) is veelal afhankelijk van objectieve factoren, zoals omzetdoelstellingen en niet van subjectieve factoren zoals de toekenning zelf. In dat licht is het onbegrijpelijk waarom de uitzondering beperkt is tot aandelenoptierechten in de zin van artikel 10a Wet LB 1964.
Indien een werknemer in jaar t-5 een recht krijgt toegekend om 100 aandelen geleverd te krijgen in jaar t op het moment dat de werknemer in dat jaar nog in dienst is en bepaalde omzetdoelen zijn behaald, dan kan toch niet gezegd worden dat de toekenning van dit recht wel verband houdt met het einde van de dienstbetrekking!
Het vreemde is dat als de werkgever diezelfde werknemer in jaar t-5 een recht geeft om 100 aandelen te kopen tegen een prijs van één eurocent per aandeel, waarbij dit recht onvoorwaardelijk wordt na verloop van 5 jaar onder de voorwaarde dat de werknemer op dat moment nog in dienst is en bepaalde omzetdoelen zijn behaald, de wetgever dan van mening is dat het geen verband houdt met het einde van de dienstbetrekking omdat dit recht kwalificeert als een aandelenoptierecht.
Een verschil dat niet is uit te leggen en leidt tot volstrekte willekeur. Een verschil dat ook niet te rijmen valt in het licht van doel en strekking van artikel 32bb Wet LB 1964 om excessieve vertrekvergoedingen te ontmoedigen. Wat dat aangaat zou ik de staatssecretaris met klem willen verzoeken om invulling te geven aan zijn toezegging om de regeling aan te passen nu dit duidelijk een situatie is waar onbedoeld de maatregel van toepassing is.