2.1.
[eiser] heeft de onderhavige procedure bij de Voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 mei 2014. [eiser] vordert daarin de Staat per ommegaande te verbieden om kopieën/afschriften van het onderzoeksverslag te verstrekken op straffe van verbeurte van een dwangsom en de Staat te gebieden om een ieder die het onderzoeksverslag in kopie of afschrift heeft ontvangen binnen twee dagen na betekening van het vonnis schriftelijk te berichten dat het gebruik en (verdere) verspreiding van het verslag niet is toegestaan. [eiser] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de Staat door op verzoek een kopie van het onderzoeksverslag aan een derde toe te sturen onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De Staat heeft tegen die vordering verweer gevoerd.
2.3.
[eiser] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hof heeft bij arrest van 24 februari 2015, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“6. Het gaat in deze procedure om de vraag of verstrekking van het onderzoeksrapport van Van Hassel door de Staat aan derden onrechtmatig is jegens [eisers] baseren hun standpunt dat dit zo is enerzijds op informatie die zij van de Ondernemingskamer zouden hebben ontvangen en anderzijds op de tekst van artikel 2:353 BW en de beschikking van de Ondernemingskamer van 10 oktober 2011.
7. Artikel 2:353, tweede lid, BW houdt in dat de Ondernemingskamer kan bepalen dat een onderzoeksverslag geheel of gedeeltelijk ter inzage ligt voor de door haar aan te wijzen (andere dan de in lid 2, eerste en tweede zin van dit artikel bedoelde) personen of voor een ieder. Wanneer een onderzoeksverslag voor een ieder ter inzage ligt, is het (daarmee) openbaar en kan een ieder er ook daadwerkelijk kennis van nemen. Wanneer de Ondernemingskamer van haar bevoegdheid geen gebruik maakt, is het onderzoeksverslag geen openbaar stuk.
8. In de beschikking van 10 oktober 2011 heeft de Ondernemingskamer op basis van het bepaalde in artikel 2:353 lid 2 BW overwogen dat het onderzoeksverslag met de 12 bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor een ieder. Daarmee is het onderzoeksverslag openbaar geworden. Anders dan [eisers] menen volgt uit het bepaalde in artikel 2:353 lid 2 BW noch uit de beschikking van 10 oktober 2011 een beperking ten aanzien van de wijze waarop aan die openbaarheid invulling kan worden gegeven. Het feit dat het verslag (in ieder geval) ter griffie ter inzage ligt brengt niet mee dat een verslag niet ook in afschrift aan een belangstellende kan worden verzonden. Noch de tekst van het artikel, noch de wetsgeschiedenis biedt steun aan een dergelijke uitleg.
9. Het is op zichzelf juist dat, zoals [eisers] aanvoeren, in artikel 843a Rv een onderscheid wordt gemaakt tussen inzage in, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden. Het bestaan van een dergelijk onderscheid in dat artikel brengt echter niet noodzakelijkerwijs mee dat de terminologie in artikel 2:353 lid 2 BW, dat immers op een andere situatie van toepassing is, een beperkte strekking heeft. Datzelfde geldt voor het bepaalde in artikel 838 Rv, waarbij het hof er op wijst dat de keuze om in dat artikel uitsluitend een recht op afschrift of uittreksel, en in artikel 28 Rv een recht op afschrift, neer te leggen, hierdoor is ingegeven dat een recht op inzage voor de griffies een te grote belemmering van de werkzaamheden zou opleveren (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 59). Ook aan die (praktische) keuze kan dus niet de conclusie worden verbonden dat de terminologie in artikel 2:353 lid 2 BW een beperkende bedoeling heeft. Datzelfde geldt voor het bepaalde in artikel 7:456 BW, dat betrekking heeft op verhoudingen van een andere orde dan waarvan in dit geding sprake is.
10. Er is ook geen goede reden om een beperkende betekenis toe te kennen aan de terminologie van artikel 2:353 lid 2 BW. Immers, wanneer de Ondernemingskamer heeft bepaald dat een verslag voor een ieder ter inzage ligt, is het daarmee openbaar en kan iedereen er kennis van nemen. Een beperkende uitleg van die bepaling zou uitsluitend te verklaren zijn door de wens die openbaarheid vervolgens weer te beperken en op een feitelijke wijze te belemmeren en aldus diegenen die zich tegen openbaarheid verzetten, te beschermen door van diegenen die kennis willen nemen van een verslag te vereisen dat zij naar de griffie komen om het verslag aldaar in te zien. Wanneer de Ondernemingskamer dat doel beoogt te bereiken, ligt het in de rede dat zij volstaat met toezending van het rapport aan de in artikel 2:353 lid 2, eerste en tweede zin BW genoemde personen en instanties, en de beslissing tot terinzagelegging achterwege laat.
11. Het feit dat, zoals [eisers] in hun toelichting op grief 2 aanvoeren, door de Ondernemingskamer in het verleden anders werd gehandeld maakt dit niet anders omdat er in het verleden (en ook thans) geen verplichting voor de Ondernemingskamer bestond om iets anders te doen dan een verslag ter inzage te leggen wanneer een daartoe strekkende beslissing was genomen, maar er (in het verleden en thans) ook geen verbod uit de wet volgt dat eraan in de weg staat op een meer eigentijdse en servicegerichte wijze invulling te geven aan een beslissing tot openbaarmaking van een verslag. Of deze gewijzigde handelwijze al dan niet bekend is gemaakt is voor het bestaan van die bevoegdheid niet van belang, zodat dit in het midden kan blijven.
12. Het hof volgt [eisers] ook niet in hun stelling dat zij op grond van uitlatingen van een medewerker van de Ondernemingskamer erop mochten vertrouwen dat het onderzoeksverslag niet aan derden zou worden toegezonden. Voor zover zij het oog hebben op een telefoongesprek op 3 oktober 2012 is de inhoud daarvan immers gecorrigeerd bij e-mail van 4 oktober 2012. Voor zover zij het oog hebben op enige eerdere informatieverstrekking heeft te gelden dat de Staat een dergelijke informatieverstrekking heeft betwist en dat deze door [eisers] niet op enige wijze is onderbouwd, terwijl dit kort geding geen ruimte laat voor verder onderzoek daarnaar.”