1 Feiten1
De eerste aanleg van het huurgeschil
1.1
Op 23 december 2003 heeft V.N.I. Enschede B.V. (hierna: VNI) [eiser] c.s. , Xenon Computers VOF en Xenon BV vanwege een huurgeschil gedagvaard voor de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede. VNI vorderde - zakelijk weergegeven - betaling van (achterstallige) huurpenningen en meerwerknota’s, ontruiming van het gehuurde en ontbinding van de huurovereenkomst. De kernvraag in die procedure was wie er op het moment van het uitblijven van de betalingen als huurder diende te worden aangemerkt. VNI had de huurovereenkomst gesloten met Xenon Computers VOF, waarvan [eiser] c.s. vennoten waren. De vennootschap stelde zich echter op het standpunt dat de huurovereenkomst ten tijde van het uitblijven van de betalingen reeds op Xenon Webstore BV was overgegaan.
1.2
In de bedoelde procedure (zaaknummer 158791) is op de eerst dienende dag (20 januari 2004) en vervolgens bij brieven van 13 februari 2004 en 11 maart 2004 door de gemachtigde van [eiser] c.s. uitstel gevraagd, vanwege een inmiddels door VNI aangespannen kort geding. Op 13 april 2004 hebben (onder meer) [eiser] c.s. geconcludeerd voor antwoord.
1.3
De zaak is vervolgens op de rol geplaatst voor repliek. De gemachtigde van VNI heeft in verband met het spoedappel in het hiervoor onder 1.2 bedoelde kort geding driemaal uitstel verzocht. De gemachtigde van [eiser] c.s. heeft met de laatste twee uitstelverzoeken ingestemd.
1.4
Terwijl de zaak op 31 augustus 2004 voor repliek stond, heeft de gemachtigde van VNI op 19 augustus 2004 een brief aan de kantonrechter gezonden. Daarin deelde hij mede dat het hof Arnhem in het spoedappel arrest had gewezen en dat partijen in onderhandeling waren om de zaak in der minne te regelen. De gemachtigde van VNI verzocht om die reden nader uitstel tot 12 oktober 2004 en deelde mede dat de gemachtigde van [eiser] c.s. met dat uitstel had ingestemd.
1.5
Op 15 september 2004 is Xenon Webstore BV gefailleerd, waarna de procedure in relatie tot deze partij van rechtswege is geschorst.
1.6
In november 2004 heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter medegedeeld dat het faillissement van [eiser] c.s. was aangevraagd. In verband daarmee heeft hij uitstel voor repliek verzocht in afwachting van de beslissing op de faillissementsverzoeken. [eiser] c.s. hebben zich tegen dat verzoek verzet. Bij brief van 25 november 2004 heeft de kantonrechter het verzochte uitstel verleend.
1.7
Bij brief van 19 januari 2005 heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter medegedeeld dat [eiser 2] een verzoek tot toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) heeft ingediend en dat de behandeling van dit verzoek circa zes maanden in beslag kan nemen. Hij heeft voorts medegedeeld dat het faillissementsverzoek jegens [eiser 1] is afgewezen, maar dat daartegen beroep is ingesteld. In verband met een en ander heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter verzocht de zaak drie maanden aan te houden. De kantonrechter heeft de zaak daarop aangehouden tot 3 mei 2005.
1.8
Op 21 februari 2005 is het verzoek tot faillietverklaring van [eiser 1] ook in hoger beroep afgewezen. [eiser 2] is met ingang van 1 maart 2005 toegelaten tot de WSNP. De procedure tussen VNI en [eiser 2] is met ingang van die datum op grond van de art. 29 en 313 Fw van rechtswege geschorst.
1.9
Bij brief van 21 april 2005 heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter met verwijzing naar zijn eerdere brief van 19 januari 2005 (zie onder 1.7) een nader uitstel van vier weken verzocht. De opgegeven reden is dat de bewindvoerder van [eiser 2] nog niet in de gelegenheid was geweest inhoudelijk op de zaak te reageren. Het uitstelverzoek was medeondertekend door de bewindvoerder. De kantonrechter heeft uitstel verleend tot de rolzitting van 31 mei 2005.
1.10
Bij brief van 4 juli 2005 heeft VNI een schikkingsvoorstel gedaan aan [eiser 1] en hem daarbij aangezegd te zullen voortprocederen indien het schikkingsvoorstel niet wordt aanvaard.
1.11
In een faxbericht van (de griffier van) de kantonrechter van 7 juli 2005, gericht aan de echtgenote van [eiser 2] , tevens de moeder van [eiser 1] , ter attentie van [eiser 1] verzonden, wordt het volgende medegedeeld:
“(…) Volledigheidshalve deel ik U mede dat door de griffier is verzuimd Uw zoon (…) op de hoogte te stellen van het feit dat de procedure, op grond van het feit dat Uw man (…) is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, is geschorst tot 31 december 2005. (…)”
1.12
Bij brief van 13 juli 2005 aan de kantonrechter heeft [eiser 1] medegedeeld dat hij sinds februari 2005 geen bericht van de kantonrechter meer heeft ontvangen en dat hij in verwarring is over de stand van zaken. In deze brief heeft hij ook melding gemaakt van de afwijzing door het hof op 21 februari 2005 van het tegen hem gerichte faillissementsverzoek.
1.13
Op 8 augustus 2005 heeft de griffier van de kantonrechter het volgende aan [eiser] c.s. geschreven:
“(…) Voor de goede orde deel ik u mede dat de procedure onder zaaknummer 158791 vooralsnog geschorst blijft. (…)”
1.14
Bij brief van 13 augustus 2005 heeft [eiser 1] dezelfde onderwerpen als genoemd in zijn brief van 13 juli 2005 onder de aandacht van de kantonrechter gebracht. De kantonrechter heeft op 17 augustus 2005 schriftelijk medegedeeld dat de brief zal worden doorgeleid aan VNI en dat VNI de gelegenheid krijgt zich uit te laten.
1.15
Bij brief van 18 augustus 2005 heeft de gemachtigde van VNI aan de kantonrechter medegedeeld dat de procedure tegen [eiser 2] van rechtswege is geschorst in verband met de jegens hem uitgesproken schuldsanering en dat de bewindvoerder zich nog over de vordering heeft uit te laten. De gemachtigde van VNI heeft voorts het volgende medegedeeld:
“Indien met de bewindvoerder over de hoogte van de vordering overeenstemming kan worden bereikt, zal de procedure niet verder worden voortgezet. Zodra deze informatie bekend is, zal ik u hieromtrent inlichten.”
1.16
Bij brief van 21 november 2005 heeft de kantonrechter de gemachtigde van VNI medegedeeld dat de procedure zal worden geplaatst op de rol van 31 december 2005 en verzocht om een uitlating over “een eventueel opgeheven faillissement aan de zijde van uw wederpartij c.q. uw zijde (…) of in deze zaak moet worden voortgeprocedeerd of dat de zaak kan worden geroyeerd.”
1.17
Bij brief van 22 december 2005 heeft de gemachtigde van VNI verzocht de zaak tegen [eiser 1] en Xenon Computers VOF op de continuatierol te plaatsen voor repliek. De kantonrechter heeft op 23 december 2005 een kopie van deze brief aan [eiser 1] gezonden, met daarbij de mededeling dat VNI op 31 januari 2006 een conclusie van repliek mag nemen.
1.18
Bij brief van 6 januari 2006 heeft de president van de rechtbank Almelo gereageerd op een klacht van [eiser] c.s. met betrekking tot het handelen van de griffie van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede. In deze brief schrijft de president, voor zover in deze procedure relevant, het volgende:
“(…) Wel wil ik u nog wijzen op artikel 29 jo 313 Fw waarin is bepaald dat procedures die strekken tot betaling van een geldsom te betalen uit de faillissements- of schuldsaneringsboedel van rechtswege worden geschorst. Dit geldt natuurlijk niet voor [eiser] op wie de wsnp niet van toepassing is verklaard. (…)”
1.19
Op 31 januari 2006 heeft VNI gerepliceerd. Op 28 maart 2006 heeft [eiser 1] gedupliceerd, waarna VNI op 9 mei 2006 een akte uitlating producties heeft genomen.
1.20
Bij tussenvonnis van 5 september 2006 heeft de kantonrechter VNI niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tegen Xenon Computers VOF en heeft aan [eiser 1] een bewijsopdracht gegeven. Op 3 oktober 2006 heeft [eiser 1] een akte genomen met het verzoek getuigen te mogen horen. Het getuigenverhoor heeft op 13 november 2006 plaatsgevonden, de contra-enquête op 15 december 2006.
1.21
De kantonrechter heeft op 24 april 2007 eindvonnis gewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst tussen VNI en Xenon Computers VOF is overgegaan op Xenon Webstore en heeft de vordering van VNI jegens [eiser 1] afgewezen.
Het appel en het cassatieberoep in de zaak tussen VNI en [eiser 1]
1.22
Op 14 mei 2007 heeft VNI bij het hof Arnhem hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 april 2007. In juli 2007 heeft VNI een memorie van grieven ingediend. Op 4 september 2007 heeft [eiser 1] een memorie van antwoord genomen. Op 16 oktober 2007 heeft VNI gefourneerd voor arrest. Bij tussenarrest van 10 juni 2008 heeft het hof geoordeeld dat [eiser 1] niet is geslaagd in het hem door de kantonrechter opgedragen bewijs en heeft het een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 10 november 2008 plaatsgehad. Op 16 december 2008 heeft [eiser 1] een memorie na comparitie genomen. Op 10 februari 2009 heeft VNI een antwoordmemorie genomen. Op 24 februari 2009 heeft VNI gefourneerd2.
1.23
Op 8 december 2009 heeft het hof opnieuw een tussenarrest gewezen in de procedure tussen VNI en [eiser 1] . [eiser 1] heeft vervolgens op 9 maart 2010 een antwoordakte genomen die door het hof is geweigerd. De door [eiser 1] op 16 maart 2010 genomen akte is wel geaccepteerd. Op 10 augustus 2010 heeft het hof opnieuw een tussenarrest gewezen, waarna VNI op 7 september 2010 een akte heeft genomen. De door [eiser 1] op 5 oktober 2010 respectievelijk 2 november 2010 genomen akten zijn door het hof geweigerd. Op 14 december 2010 heeft VNI gefourneerd.
1.24
Op 19 april 2011 heeft het hof eindarrest gewezen. Volgens het hof heeft tussen Xenon Computers VOF en VNI een huurovereenkomst bestaan die op 14 maar 2007 is geëindigd. Omdat [eiser 1] als vennoot aansprakelijk is voor betaling van meerwerk en huurpenningen, vermeerderd met een contractuele boete, rente en kosten, heeft het hof de vordering van VNI jegens [eiser 1] toegewezen.
1.25
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser 1] op 19 juli 2011 cassatieberoep ingesteld. Op 14 juni 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO verworpen3.
De voorzetting van de eerste instantie en het appel in de zaak tussen VNI en [eiser 2]
1.26
De toepassing van de WSNP met betrekking tot [eiser 2] is op 23 juli 2007 beëindigd. Op 24 september 2008 heeft VNI bij exploot, uitgebracht aan [eiser 2] , verklaard dat de procedure wordt hervat. Op 2 december 2008 heeft VNI een conclusie van repliek genomen, waarbij zij haar eis heeft gewijzigd. Op 3 februari 2009 heeft [eiser 2] een conclusie van dupliek genomen. Op 3 maart 2009 heeft VNI een akte genomen.
1.27
Bij brief van 3 maart 2009 heeft de kantonrechter partijen medegedeeld dat in beginsel vonnis zal worden gewezen op 31 maart 2009. Hierna is de zaak nog twee keer aangehouden voor het wijzen van vonnis, te weten tot 28 april 2009 respectievelijk 19 mei 2009. Op laatstgenoemde datum heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen. In dit tussenvonnis heeft de kantonrechter - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat de huurovereenkomst tussen VNI en Xenon Computers VOF niet is overgegaan op Xenon Webstore BV en dat de bewindvoerder de huurovereenkomst bij brief van 16 juni 2005 heeft opgezegd.
1.28
[eiser 2] heeft de kantonrechter in de procedure tegen VNI gewraakt. De kantonrechter heeft op 26 juni 2009 schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd.
1.29
VNI is in de gelegenheid gesteld zich uiterlijk op de rolzitting van 23 juni 2009 uit te laten naar aanleiding van het tussenvonnis, hetgeen VNI ook heeft gedaan. [eiser 2] heeft op 18 augustus een akte genomen. De kantonrechter heeft [eiser 2] vervolgens op diezelfde datum bericht dat in beginsel op 15 september 2009 vonnis zal worden gewezen.
1.30
In de brief van 15 september 2009 van de griffier aan [eiser 2] is het volgende vermeld:
“(…) Hierbij deel ik u mede, dat uw wederpartij op bovenvermelde zittingsdatum een aanhouding heeft verkregen voor het indienen van een schriftelijke reactie, zijnde de beslissing van het Hof, tot de zitting van 5 januari 2010. (…)”
1.31
Bij brief van 18 september 2009 is, onder meer, aan [eiser 2] medegedeeld dat de zaak is aangehouden tot 17 november 2009 voor het wijzen van vonnis. In de brief is voorts het volgende vermeld:
“Het op 15 september 2009 aan u verzonden schrijven dient u als niet verzonden te beschouwen.”
1.32
Op 28 september 2009 heeft [eiser 2] een klacht ingediend bij de rechtbank Almelo. De behandelend kantonrechter heeft op 12 oktober 2009 op verzoek van de president van de rechtbank Almelo een reactie gegeven op de klacht.
1.33
Op 17 november 2009 heeft de kantonrechter een tweede tussenvonnis gewezen. In dit vonnis heeft de kantonrechter (onder meer) geoordeeld dat de opzegging van de huurovereenkomst door de bewindvoerder heeft geleid tot beëindiging van de huurovereenkomst in relatie tot [eiser 2] vanaf 16 september 2005. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis voorts een comparitie van partijen gelast, welke comparitie, na een verzoek van [eiser 2] tot uitstel van enkele weken, op 1 april 2010 heeft plaatsgehad. Bij eindvonnis van 13 april 2010 is [eiser 2] veroordeeld tot betaling van achterstallige huurpenningen vermeerderd met rente, een boete en kosten.
1.34
Op 21 juni 2010 heeft [eiser 2] VNI in hoger beroep gedagvaard. Op 3 november 2010 heeft hij een memorie van grieven ingediend, waarbij hij een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de kantonrechter heeft ingesteld. Op 16 november 2010 heeft VNI geantwoord in het incident, waarna op 30 november 2010 is gefourneerd. Op 1 maart 2011 heeft het hof arrest gewezen, waarbij de incidentele vordering is afgewezen.
1.35
Op 14 juni 2011 heeft het hof de zaak verwezen naar een roldatum gelegen op een termijn van 53 weken.
1.36
Op 19 juli 2011 heeft VNI geantwoord in het principale appel en van grieven gediend in door haar ingesteld incidenteel appel.
1.37
Op 7 december 2011 heeft [eiser 2] een klacht ingediend tegen de rolraadsheer van het hof. Bij brief van 27 december 2011 heeft de president van het hof geoordeeld dat niet klachtwaardig is gehandeld.
1.38
[eiser 2] heeft in 2011 en 2012 uitvoerig gecorrespondeerd met het bestuur en de president van het hof en met de procureur-generaal van de Hoge Raad over de volgens hem onjuiste toepassing van het rolreglement door het hof.
1.39
[eiser 2] heeft niet geantwoord in het incidentele appel en heeft geen instructies gegeven in de procedure.
1.40
Het hof heeft op 2 oktober 2012 arrest gewezen. Het hof heeft - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat tussen Xenon Computers VOF en Xenon Webstore BV wél een geldige overneming van de huurovereenkomst met VNI heeft plaatsgevonden, waaraan VN1 stilzwijgend medewerking had verleend. Het heeft de vordering van VNI jegens [eiser 2] alsnog afgewezen.
3 Bespreking van het cassatieberoep
3.1
[eiser] c.s. hebben bij cassatiedagvaarding van 28 juli 2015 tijdig cassatieberoep tegen het arrest van 28 april 2015 doen instellen. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en zijn standpunt schriftelijk doen toelichten. [eiser] c.s. hebben gerepliceerd.
3.2
[eiser] c.s. stellen een drietal cassatiemiddelen voor.
Het eerste middel richt zich tegen de rov. 15, 19 en 26 en klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de door [eiser] c.s. aangevoerde grieven 17, 19-20 en 25 op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen afstuiten. Naar het oordeel van [eiser] c.s. heeft het hof daarmee een te ruime uitleg aan de werking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen gegeven. Volgens hen zou met dat stelsel slechts worden beoogd dat rechterlijke beslissingen binnen het kader van de beslechting van een geschil niet op andere wijze dan door de wet voorziene rechtsmiddelen aan de orde kunnen worden gesteld. Het betreft dan uit de aard der zaak slechts rechterlijke beslissingen die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil en de daarin vast te stellen rechtsbetrekking tussen partijen.
Het tweede middel richt zich tegen de rov. 17 en 21 en klaagt dat het hof ten onrechte en zonder begrijpelijke motivering heeft geoordeeld dat de vastgestelde onnodige vertraging van 5,5 maanden voor [eiser 1] en 2,5 maanden (volgens het middel heeft het hof abusievelijk gesproken van anderhalve maand) voor [eiser 2] niet onaanvaardbaar lang is en dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Het middel betoogt dat het, gelet op de bewijslast die eenzijdig bij het slachtoffer van de (vermeende) termijnoverschrijding wordt gelegd, niet ook nog eens plaats is voor een extra “substantialiteitstoets” naast de vaststelling van nodeloze vertraging zelf, zeker niet wanneer dit een vertraging van enkele maanden betreft.
Het derde middel richt zich tegen het dictum van het bestreden arrest, waarin [eiser] c.s. in de proceskosten van de Staat zijn veroordeeld, en klaagt dat zulks in strijd komt met het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 20144, waarin onder 3.16.3 wordt overwogen dat van partijen in geschillen betreffende het toekennen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geen griffierecht kan worden geheven, omdat anders een effectieve remedie zou ontbreken. Dat laatste, zo betoogt het middel, zou ook het geval zijn als de op schadevergoeding aanspraak makende partij in de proceskosten zou worden veroordeeld.
3.3
Alvorens de middelen te bespreken, maak ik enkele opmerkingen van meer algemene aard over het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de overschrijding van de redelijke termijn.
Gesloten stelsel van rechtsmiddelen
3.4
Zowel de rechtbank als het hof hebben zich bij de verwerping van stellingen van [eiser] c.s. op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen beroepen. In de betrokken stellingen lag besloten dat (vertraging in de hen betreffende eerdere procedures zou zijn ontstaan doordat) de rechter onjuiste beslissingen zou hebben genomen. Het aanvechten van beweerdelijk onjuiste rechterlijke beslissingen dient echter te geschieden door aanwending van bij de wet voorziene rechtsmiddelen. Het stelsel van rechtsmiddelen is gesloten. Anders dan door aanwending van een rechtsmiddel waarin de wet voorziet, kan - enkele hierna te bespreken uitzonderingen daargelaten - een rechterlijke beslissing niet worden aangetast; haar juistheid kan dan ook niet in een afzonderlijke, op onrechtmatige daad gebaseerde procedure ter discussie worden gesteld5. Dat geldt ook in het geval dat er géén rechtsmiddel tegen de beslissing openstaat6. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dient ambtshalve door de rechter te worden bewaakt7.
De gedachte achter het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is dat een rechtsgeding op enig moment een einde moet nemen. Het wordt niet wenselijk geacht dat bepaalde onherroepelijk afgedane geschilpunten wederom in een procedure worden betrokken. Zonder een dergelijke regel zou de in kracht van gewijsde gegane uitspraak partijen weinig zekerheid bieden en zou de civiele procedure aan effectiviteit inboeten8.
3.5
In de zaak Hotel Jan Luyken werd getracht een in kracht van gewijsde gegaan oordeel wederom ter discussie te stellen door middel van een tegen de Staat ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige rechtspraak. De Hoge Raad overwoog9:
“dat deze onderdelen uitgaan van de opvatting dat een in een burgerlijk rechtsgeding bij een rechterlijke beslissing in het ongelijk gestelde partij die zich door die beslissing benadeeld acht, een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat kan instellen op grond dat de rechter bij het geven van die beslissing niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht;
dat die opvatting echter niet kan worden aanvaard;
dat de vraag of een partij die in een rechtsgeding in het ongelijk wordt gesteld, de gelegenheid moet worden geboden om tegen de in zijn nadeel uitgevallen beslissing op te komen, door de wetgever bij de regeling van de voor het desbetreffende geding voorgeschreven procedure bewust en met zorg onder ogen pleegt te worden gezien en dat daarom de te dien aanzien gegeven wettelijke regelingen, hetzij deze tegen de beslissing rechtsmiddelen ter beschikking stellen, hetzij bepalen dat daartegen generlei voorziening is toegelaten, geacht moeten worden uitputtend te hebben voorzien in de bescherming van de belangen die voor de pp. bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken;
dat hiermede onverenigbaar is dat de in het ongelijk gestelde partij de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van art. 1401 BW de juistheid van een rechterlijke beslissing nogmaals tot onderwerp van een nieuw geding te maken en deze daardoor op andere wijze dan in de wet is voorzien ter toetsing te brengen;
dat dit meebrengt dat ook m.b.t. de zorgvuldigheid waarmee en een rechterlijke beslissing is voorbereid, niet dan door gebruik te maken van een door de wet ter beschikking gesteld rechtsmiddel kan worden geklaagd, aangezien voor zover een onzorgvuldige voorbereiding op de beslissing van invloed is geweest, de juistheid van die beslissing in het geding zou worden gebracht, terwijl voor zover dit niet het geval is, de eiser bij zijn klacht geen belang zou hebben;
dat slechts, indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan, de Staat ter zake van de schending van het in art. 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, doch dat - daargelaten of de Nederlandse wetgeving aanknopingspunten bevat die mogelijk maken dat de nationale rechter daarover oordeelt -, over zodanige schending in het middel niet wordt geklaagd (…).”
Eenzelfde lijn wordt gevolgd met betrekking tot beweerdelijk onjuiste beslissingen van de medische tuchtrechter10. Aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak wordt derhalve niet snel aangenomen11. Zij is beperkt tot het geval waarin van een voldoende eerlijke en onpartijdige behandeling in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is geweest en tegen de uitspraak geen rechtsmiddel meer openstaat en/of heeft opengestaan12.
Volledigheidshalve teken ik nog aan dat in de literatuur wel voor een verruiming van de grenzen van de aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak wordt gepleit13 en dat, voor zover een inbreuk door de rechter op het Unierecht aan de orde is, het Unierecht tot toepassing van een afwijkend criterium dwingt14.
Overschrijding van de redelijke termijn
3.6
Terwijl voor de beoordeling van de juistheid van in een eerdere procedure genomen rechterlijke beslissingen maar weinig ruimte bestaat, kan wél worden beoordeeld of de eerdere procedure niet dermate lang heeft geduurd dat van een overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM sprake is. In dat laatste geval kan de Staat vanwege die overschrijding tot schadevergoeding zijn gehouden, zo volgt uit een tweetal arresten van de Hoge Raad15.
3.7
Over die schadeplichtigheid oordeelde de Hoge Raad in een arrest van 28 maart 2014 als volgt16:
“3.11 (…) Volgens vaste rechtspraak van het EHRM over art. 6 EVRM is immers uitgangspunt dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie, hetgeen een grond vormt voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade (zie onder meer EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382 (Riccardi Pizzati tegen Italië)). Dit is ook voor het nationale recht de maatstaf (vgl. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360), en betekent dat geen stelplicht ter zake van zodanige schade rust op de partij die zich op schending van art. 6 EVRM beroept.
3.13
De hoogste Nederlandse bestuursrechters hebben een stelsel ontwikkeld dat de mogelijkheid biedt om de Staat in bestuursrechtelijke procedures te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe wordt, nadat een beroep op een zodanige overschrijding is gedaan, de Minister van Veiligheid en Justitie in het geding opgeroepen. Dit stelsel is in bestuursrechtelijke geschillen inmiddels vergaand geüniformeerd (vgl. laatstelijk ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. Nu aangenomen moet worden dat niet binnen afzienbare tijd wetgevingsinitiatieven voor vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in civiele procedures zijn te verwachten (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder nrs. 4.39 en 4.40), rijst de vraag of een gelijksoortige voorziening dient te worden opengesteld binnen procedures voor de burgerlijke rechter - waaronder de onderhavige procedure -, in de plaats van of naast de reeds thans bestaande mogelijkheid om in een afzonderlijke procedure tegen de Staat schadevergoeding uit onrechtmatige daad te vorderen.
3.14
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het nationale recht in verband met art. 13 EVRM moet voorzien in een effectieve mogelijkheid voor vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. onder meer EHRM 26 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AD5181, NJ 2001/594 (Kudla tegen Polen) en EHRM 8 juni 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY5760 (Sürmeli tegen Duitsland)). Een op grond van onrechtmatige daad in te stellen afzonderlijke procedure tegen de Staat kan een voldoende effectief rechtsmiddel bieden tot verkrijging van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. EHRM 11 september 2002, nr. 57220/00 (Mifsud tegen Frankrijk) en EHRM 15 mei 2007, nr. 2115/04 (Depauw tegen België).
In bestuursrechtelijke procedures bestaan goede redenen om de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn te laten plaatsvinden binnen de lopende procedure, met name de reden dat de bestuursrechter zelf beter toegerust is om de redelijkheid van de lengte van die procedure, gelet op de ter zake dienende omstandigheden, te beoordelen dan de civiele rechter die dit zou moeten doen in een afzonderlijke procedure tegen de Staat. Indien de gestelde termijnoverschrijding echter plaatsvindt in een civiele procedure, is voor een beoordeling daarvan door de civiele rechter niet nodig dat deze in de lopende procedure plaatsvindt.
Het betrekken van de Staat in een lopende civiele procedure is bovendien bezwaarlijk in te passen in het Nederlandse burgerlijk procesrecht. Weliswaar zou art. 118 Rv naar de letter daarvoor een grondslag kunnen bieden, maar die bepaling is bedoeld voor gevallen waarin het voor de beslissing over de rechtsbetrekking in geschil noodzakelijk is (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv, p. 18-20) of zinvol is (vgl. HR 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1483, NJ 1995/564 en HR 12 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2035, NJ 1996/437) om de derde als partij in het geding te betrekken. In het algemeen is het betrekken van de Staat in een lopend civiel geding met als enig doel een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechter voor te leggen, een niet-noodzakelijke belemmering voor een voortvarende verdere afhandeling van het geding.
Ten slotte is in dit verband van belang dat in de ons omringende landen de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in civiele procedures, plaatsvindt in een afzonderlijke procedure, hetzij op grond van een specifieke wet (Duitsland), hetzij op grond van algemene acties, zoals die uit onrechtmatige daad (België, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk).
3.15
Gelet op het vorenstaande moet in geval van overschrijding van de redelijke termijn in een civiele procedure, een daarop gerichte vordering tot schadevergoeding worden ingesteld in een afzonderlijke procedure uit onrechtmatige daad tegen de Staat. (…)
3.16.2
Voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak, is niet vereist dat die zaak zelf onder het bereik van art. 6 EVRM valt. Het aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende rechtsbeginsel geldt immers eveneens, ook afgezien van die bepaling, binnen de nationale rechtsorde, en noopt ertoe dat geschillen voor de burgerlijke rechter binnen een redelijke termijn worden beslecht (vgl. onder meer HR (derde kamer) 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234 (rov. 3.3.2) inzake belastinggeschillen en ABRvS 17 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2283 inzake verblijfsrechtelijke procedures). Bij de beoordeling van een aanspraak wegens overschrijding van de redelijke termijn behoeft de burgerlijke rechter dus niet te onderzoeken of de procedure waarin de redelijke termijn is overschreden, betrekking had op rechten die vallen binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM.
3.16.3
Nu de partijen in de zaak waarin (beweerdelijk) de redelijke termijn is overschreden in de regel reeds griffierecht hebben betaald, kan van hen, op gelijke voet met de gevallen bedoeld in art. 4 leden 1 en 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken, geen griffierecht worden geheven in de hiervoor in 3.15 bedoelde afzonderlijke procedure tegen de Staat, mede gelet op het feit dat het gaat om een aantasting van een door het EVRM beschermde aanspraak waartegen op grond van art. 13 EVRM een ‘effective remedy’ dient te bestaan. Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels. Gelet op de hierna te vermelden hoogte van de vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, kan worden aangenomen dat de vordering in vrijwel alle gevallen het bedrag genoemd in art. 93, aanhef en onder a, Rv niet zal overschrijden. In die gevallen dient de vordering door de kantonrechter te worden behandeld en is ingevolge art. 79 lid 1 Rv rechtsbijstand niet verplicht.
Voor de hoogte van de toe te kennen vergoedingen voor immateriële schade kan aansluiting worden gezocht bij de vergoedingen die de bestuursrechters plegen toe te kennen (€ 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn, naar boven afgerond). In gevallen van geringe overschrijding kan echter worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.”
Uit deze overwegingen volgt dat de partij die meent dat in een haar betreffende procedure de redelijke termijn is overschreden, van de Staat vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade kan vorderen. Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat overschrijding van de redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie en dat daarin voldoende grond is gelegen voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade17. Op de partij die aanspraak maakt op een dergelijke schadevergoeding rust dus geen stelplicht ter zake van haar immateriële schade. Als indicatie voor de toe te kennen immateriële schadevergoeding geeft de Hoge Raad aan dat bij niet-geringe overschrijdingen een vergoeding van € 500,- per half jaar passend kan zijn. Voor geringe overschrijdingen kan de rechter ermee volstaan te constateren dat de redelijke termijn is overschreden.
De schadevergoedingsvordering dient in een separate procedure tegen de Staat te worden ingesteld. In die procedure behoeft niet te worden vastgesteld dat de onderliggende geschil binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM valt, omdat het aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende rechtsbeginsel ook afgezien van die bepaling binnen de nationale rechtsorde geldt en als gevolg daarvan geschillen voor de burgerlijke rechter binnen een redelijke termijn dienen te worden beslecht.
In de procedure betreffende de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan geen griffierecht worden geheven van de partij die de Staat aanspreekt tot schadevergoeding. In de eerste plaats heeft die partij in de regel al griffierecht betaald (in de procedure die aanleiding gaf tot de schadevergoedingsactie) en daarnaast gaat het volgens de Hoge Raad om een aantasting van een door het EVRM beschermde aanspraak, waartegen een effectief rechtsmiddel dient open te staan. “Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels”, aldus de Hoge Raad18.
3.8
Voordat kan worden toegekomen aan de vraag naar de toe te kennen schadevergoeding dient te worden vastgesteld of überhaupt van een overschrijding van de redelijke termijn sprake is. De Hoge Raad overwoog daarover als volgt19:
“3.16.4 Over de vraag of in een concreet geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting kunnen de volgende algemene opmerkingen worden gemaakt.
Uit hetgeen hiervoor in 3.16.2 is overwogen volgt dat bij de beoordeling van geschillen over overschrijding van de redelijke termijn, de jurisprudentie van het EHRM over art. 6 EVRM tot richtsnoer kan dienen. Het EHRM oordeelt naar aanleiding van de omstandigheden van het concrete geval, hetgeen betekent dat mede rekening wordt gehouden met de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en met het (procedeer)gedrag van partijen. Gelet wordt op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Kwesties die verband houden met de organisatie van de rechterlijke macht (zoals achterstanden bij het desbetreffende gerecht of ziekte van behandelende rechters) staan niet aan aansprakelijkheid in de weg. Deze en andere door het EHRM gegeven uitgangspunten zijn ook voor de nationale beoordeling richtsnoer. (Zie voor een beknopt en recent (2013) overzicht van de EHRM-rechtspraak op dit punt, in de Engelse taal: www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_ENG.pdf (p. 50-55)). Procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter lopen zodanig uiteen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat de zaaksgerichte benadering van het EHRM niet kan worden geconcretiseerd in algemene richttermijnen voor een redelijke duur van die procedures.
Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht heeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de desbetreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Er is dan ook geen aanleiding voor een afwijking van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast. Wel kan een zeer lange feitelijke duur van de procedure aanleiding vormen om overschrijding van de redelijke termijn voorshands bewezen te achten, behoudens door de Staat te leveren tegenbewijs.
3.16.5
Omdat bij de beoordeling van een vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn de duur van de gehele procedure mede van belang is, kan pas over een vordering wegens een zodanige overschrijding worden geoordeeld wanneer die duur van de gehele procedure kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de behandelende rechter in voorkomend geval de beoordeling van een vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn zal moeten aanhouden totdat de einduitspraak in het oorspronkelijke geschil in kracht van gewijsde is gegaan of die zaak is geroyeerd.”
Het is aan de partij die jegens de Staat aanspraak meent te kunnen maken op schadevergoeding, om te stellen en te bewijzen dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake is. De rechter kan een overschrijding voorshands bewezen achten, mits er sprake is van een zeer lange feitelijke duur van de procedure. De beoordeling welke termijn als redelijk heeft te gelden is in hoge mate afhankelijk van de bijzonderheden van de concrete zaak20. Verschillende aspecten zijn van belang, zoals de aard en ingewikkeldheid van de procedure, het concrete procesverloop en de opstelling van partijen.
3.9
Om te bepalen of de redelijke termijn is overschreden, dient eerst te worden bepaald hoe lang de procedure heeft geduurd. De termijn neemt een aanvang vanaf het moment van het aanhangig maken van de zaak bij de rechter. In Nederland is dat de dag waartegen de gedaagde wordt gedagvaard21. Het moment waarop de procedure eindigt, betreft het moment waarop er geen gewoon rechtsmiddel meer kan worden ingesteld tegen de uitspraak22.
3.10
Op het moment dat de duur van de procedure bekend is, kan worden beoordeeld of deze duur de redelijke termijn van art. 6 EVRM heeft overschreden. Daarvoor zijn geen hard and fast rules te geven, maar uit de jurisprudentie van het EHRM kunnen wel enkele mee te wegen gezichtspunten worden gedestilleerd23. Zo volgt uit de zaak Capuano/Italië dat de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden dient te worden bereikt na weging van alle omstandigheden van het geval24, met dien verstande dat daarbij acht kan worden geslagen op de complexiteit van de zaak (bijvoorbeeld het gegeven dat er meerdere partijen betrokken zijn bij de procedure25), het gedrag van partijen en de opstelling van de rechter(s)26. Zo zal een klacht van een partij over de onnodig lange duur van de procedure niet kunnen slagen als die partij zelf verantwoordelijk is geweest voor de vertraging door het opwerpen van incidenten, het vragen van uitstel enzovoorts27. Maar ook in die gevallen kan een klacht over de onnodig lange duur slagen. Partijen hebben immers het recht om (processuele) bevoegdheden uit te oefenen28. De Staat heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid voor een vlot verloop van civiele procedures29. Een punt van voortdurende aandacht zal bijvoorbeeld moeten zijn hoe de rechter het beste kan waken voor een onnodige vertraging zonder partijen te beroven van hun processuele rechten30 en hoe lang de wachttijd is tussen het vragen van een einduitspraak en het daadwerkelijk verkrijgen van die uitspraak31. Lange periodes waarin de zaak zonder aanwijsbare oorzaak stilligt, zijn niet toegestaan32. In de Beaumartin-zaak ging het overigens om periodes van 20 maanden respectievelijk 5 jaar waarin de zaak had stilgelegen.
Naast de voornoemde gezichtspunten spelen ook de belangen van partijen een rol. Hoe groter en urgenter het belang van een der partijen is, hoe sneller de procedure zal moeten verlopen33. Verder speelt een rol hoeveel instanties bij een procedure betrokken zijn geweest34, wat voor een type procedure het betreft en wat daarvan de rechtsgevolgen zijn35 en hoe zwaar de rechterlijke macht wordt belast, alhoewel aan dat aspect geen beslissende betekenis toekomt36.
3.11
In het algemeen valt op te merken dat bij de weging van de afzonderlijke gezichtspunten per gezichtspunt de conclusie kan zijn dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat zij tezamen beschouwd wel tot de conclusie kunnen leiden dat de redelijke termijn is overschreden37.
Bespreking van de middelen
3.12
Het eerste middel dat, zoals hiervoor onder 3.2 omschreven, ertoe strekt dat het hof een beperkte uitleg aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen had moeten geven, kan niet tot cassatie leiden. Het middel is gericht tegen de rov. 15, 19 en 26, waarin het hof heeft geoordeeld dat het betoog van [eiser] c.s. dat de kantonrechter in de procedures tussen [eiser] c.s. en VNI en de rechter-commissaris in het WSNP-traject van [eiser 2] onjuiste beslissingen hebben genomen, op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen afstuit. Dat oordeel van het hof getuigt, in het licht van het onder 3.4 en 3.5 geschetste kader, niet van een onjuiste rechtsopvatting. De juistheid van de rechterlijke beslissingen in de procedures tussen [eiser] c.s. en VNI en in het WSNP-traject van [eiser 2] kon slechts in de desbetreffende procedures door het aanwenden van bij de wet voorziene rechtsmiddelen aan de orde worden gesteld.
Bij het vorenstaande merk ik ten overvloede nog op dat het verweer van de Staat dat het middel reeds faalt omdat het zich richt tegen oordelen die op de onbestreden gebleven rov. 7 voortbouwen, mij op zichzelf gegrond voorkomt.
3.13
Het tweede middel, dat klaagt over de onjuistheid en onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de onnodige vertraging van 5,5 maanden in de procedure van [eiser 1] en van 2,5 maanden in de procedure van [eiser 2] niet tot een overschrijding van de redelijke termijn leidt, kan naar mijn mening evenmin tot cassatie leiden.
Voor zover het middel ervoor pleit afstand te nemen van de “substantialiteitstoets” en betoogt dat iedere onnodige vertraging in de procedure, zonder nadere afweging, tot een overschrijding van de redelijke termijn zou moeten leiden, kan het naar mijn mening niet slagen. In de jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM, zoals hiervóór (onder 3.8 en 3.10) weergegeven, ligt besloten dat niet iedere (onnodige) vertraging van de procedure tot een overschrijding van de redelijke termijn leidt, maar slechts een (onnodige) vertraging die onaanvaardbaar lang is. Dat de bewijslast met betrekking tot de vertraging rust op de partij die zich op een overschrijding van de redelijke termijn beroept, rechtvaardigt niet dat iedere (onnodige) vertraging tot schadeplichtigheid leidt, óók als zij niet aan een afdoening van de zaak binnen redelijke termijn in de weg staat.
Dat, zoals de toelichting op het middel betoogt, het hof onvoldoende zou hebben gemotiveerd waarom de vertraging van resp. 5,5 en 2,5 maanden niet als onaanvaardbaar lang heeft te gelden, kan ik niet onderschrijven. Afgezet tegen de totale doorlooptijd van de betrokken procedures komt de vertraging van respectievelijk 5,5 maanden en 2,5 maanden beperkt voor. In ieder geval vermeldt het middel niet op grond van welke feiten en omstandigheden het hof tot de conclusie had moeten komen dat de onnodige vertraging als onaanvaardbaar lang heeft te gelden. Hoewel de totale doorlooptijd van de betrokken procedures als lang valt te duiden, kan de motivering dat dit valt te billijken vanwege de toelating van [eiser 2] tot de WSNP, de faillissementsprocedure van [eiser 1] en het feit dat er bij de procedures meerdere partijen waren betrokken, het oordeel dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is, dragen.
3.14
Het derde middel betoogt dat het hof ten onrechte een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, omdat dit ertoe zou leiden dat aan partijen in wier procedure de redelijke termijn wordt overschreden, een effectieve remedie wordt ontnomen. In de toelichting wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, waarin de Hoge Raad als volgt heeft overwogen38:
“3.16.3 Nu de partijen in de zaak waarin (beweerdelijk) de redelijke termijn is overschreden in de regel reeds griffierecht hebben betaald, kan van hen, op gelijke voet met de gevallen bedoeld in art. 4 leden 1 en 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken, geen griffierecht worden geheven in de hiervoor in 3.15 bedoelde afzonderlijke procedure tegen de Staat, mede gelet op het feit dat het gaat om een aantasting van een door het EVRM beschermde aanspraak waartegen op grond van art. 13 EVRM een ‘effective remedy’ dient te bestaan. Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels. Gelet op de hierna te vermelden hoogte van de vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, kan worden aangenomen dat de vordering in vrijwel alle gevallen het bedrag genoemd in art. 93, aanhef en onder a, Rv niet zal overschrijden. In die gevallen dient de vordering door de kantonrechter te worden behandeld en is ingevolge art. 79 lid 1 Rv rechtsbijstand niet verplicht. (…)”
Het middel is tevergeefs voorgesteld. De Hoge Raad heeft in de geciteerde rechtsoverweging immers benadrukt dat, afgezien van het feit dat van de partij die schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wenst te vorderen, de door die partij in te leiden procedure “(v)oor het overige dient (…) te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels.” Tot die regels behoort ongetwijfeld mede de regel dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld (art. 237 Rv).
Dat, zoals het middel betoogt, de mogelijkheid dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld, het civiele geding zijn karakter van “effective remedy” in de zin van art. 13 EVRM zou ontnemen, kan niet worden aanvaard, al was het maar omdat art. 13 een “effective remedy” toekent aan “(e)veryone whose rights and freedoms as set forth in this Convention are violated” en de in het ongelijk gestelde partij doorgaans niet aan die kwalificatie zal voldoen. Zou art. 13 EVRM zich tegen een proceskostenveroordeling van de in het ongelijk gestelde partij verzetten, dan zou dat overigens, geheel in het algemeen, twijfels over de conformiteit van het nationale procesrecht met het EVRM oproepen.
Kennelijk is de klacht geïnspireerd doordat de Hoge Raad in verband met het al dan niet verschuldigd zijn van griffierecht door de partij die schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn vordert, de in art. 13 EVRM vervatte eis van een “effective remedy” ter sprake heeft gebracht. Naar mijn mening mag de geciteerde overweging echter niet aldus worden gelezen dat het heffen van griffierecht zonder meer op art. 13 EVRM zou afstuiten. Voor de Hoge Raad was kennelijk beslissend dat, als in de procedure tegen de Staat griffierecht zou worden geheven, de partij die schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wenst, in wezen tweemaal griffierecht zou moeten betalen, omdat ook in de procedure waarin de overschrijding van de redelijke termijn zich heeft voorgedaan, al griffierecht zal zijn voldaan. Het is in de benadering van de Hoge Raad kennelijk dat “dubbele” griffierecht dat (zoals W.D.H. Asser het in zijn NJ-noot bij het arrest in verband met de keuze van de binnen de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter vallende forfaitaire schadevergoeding uitdrukt) ertoe zou leiden dat de “remedy” minder “effective” is.
Overigens is het opmerkelijk dat de Hoge Raad in rov. 3.16.3 art. 13 EVRM überhaupt in stelling heeft gebracht (en in dat verband heeft gesproken van “een aantasting van een door het EVRM beschermde aanspraak waartegen op grond van art. 13 EVRM een ‘effective remedy’ dient te bestaan”), nadat hij zich in rov. 3.16.2 voor zijn oordeel juist nadrukkelijk van het EVRM had losgemaakt (“Voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak, is niet vereist dat die zaak zelf onder het bereik van art. 6 EVRM valt. Het aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende rechtsbeginsel geldt immers eveneens, ook afgezien van die bepaling, binnen de nationale rechtsorde (…) Bij de beoordeling van een aanspraak wegens overschrijding van de redelijke termijn behoeft de burgerlijke rechter dus niet te onderzoeken of de procedure waarin de redelijke termijn is overschreden, betrekking had op rechten die vallen binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM.”). Zonder schending van de in het EVRM gewaarborgde rechten en vrijheden mist art. 13 EVRM immers toepassing.