Aan belanghebbende zijn (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met heffingsrente- en boetebeschikkingen.
Hangende de beroepsprocedures bij de Rechtbank hebben belanghebbende en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten, ter beëindiging van hun geschilpunten. In verband daarmee heeft belanghebbende de beroepen ingetrokken. Nadien heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht de intrekking van de beroepen ongedaan te maken, omdat partijen gedwaald zouden hebben bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
De Rechtbank heeft daarover overwogen dat een intrekking na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan kan worden gemaakt, tenzij sprake is van niet aan belanghebbende toe rekenen omstandigheden waardoor belanghebbende in dwaling verkeerde. Daarvan was volgens de Rechtbank geen sprake.
Volgens het Hof is belanghebbende niet geslaagd in het bewijs dat belanghebbende een beroep toekomt op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling.
Bij het Hof heeft belanghebbende in het kader van het beroep op dwaling aangeboden getuigenbewijs te leveren. Het Hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd door te overwegen: Voor zover belanghebbende met zijn oproep aan drie medewerkers van de Belastingdienst om als getuige ter zitting te verschijnen - waaraan die medewerkers gehoor hebben gegeven, zij het dat zij feitelijk niet bij de mondelinge behandeling aanwezig waren - een getuigenaanbod heeft willen doen, passeert het Hof dat aanbod, reeds omdat het niet is gespecificeerd. Daarbij komt dat belanghebbende ter zitting met geen woord heeft gerept over het eventueel horen van de getuigen, laat staan heeft toegelicht wat de getuigen zouden kunnen verklaren.
Tegen dit passeren en de daaraan door het Hof ten grondslag gelegde overwegingen is het cassatiemiddel van belanghebbende gericht. Volgens belanghebbende zijn de door hem opgeroepen getuigen, functionarissen die namens de inspecteur waren betrokken bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst en die de vaststellingsovereenkomst hebben getekend. Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 11 september 2015 verzocht deze getuigen ter zitting te horen, maar dat is tijdens de zitting op 15 september 2015 niet gebeurd, hoewel de getuigen, naar het Hof bekend was, aanwezig en beschikbaar waren buiten de zittingszaal.
De A-G constateert dat het Hof twee gronden heeft genoemd voor het passeren van het door belanghebbende aangeboden getuigenbewijs. De eerste is dat het aanbod is gepasseerd omdat het niet is gespecificeerd. De tweede is dat belanghebbende ter zitting met geen woord heeft gerept over het eventueel horen van de getuigen, laat staan heeft toegelicht wat de getuigen zouden kunnen verklaren.
Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Awb kan een bestuursrechter afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Passeren mag niet lichtvaardig geschieden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de A-G dat het buiten iedere twijfel dient te zijn dat het horen van getuigen overbodig is. Het passeren van een getuigenaanbod mag niet op basis van een prognose over hetgeen een getuige zou kunnen verklaren. Een rechterlijk college moet specifiek en ordelijk motiveren waarom in een bepaald geval een bewijsaanbod wordt gepasseerd.
Het lijkt de A-G dat het Hof zijn passeren heeft gebaseerd op de volgende uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (naast andere) bekende grond. Er is desgevraagd door de aanbieder geen of onvoldoende opheldering gegeven met betrekking tot een onduidelijk getuigenaanbod of niet is aangegeven op welke feiten en omstandigheden een aanbod tot getuigenbewijs betrekking heeft. Een getuigenaanbod dient specifiek te zijn. Dit betekent volgens de Hoge Raad echter niet dat een belanghebbende de zakelijke inhoud van de door de getuigen af te leggen verklaringen had moeten aangeven. De rechter dient onder omstandigheden om (nadere) opheldering te vragen in het geval van een onduidelijk aanbod tot getuigenbewijs.
Naar de mening van de A-G valt aldus meteen het doek voor de door het Hof als tweede genoemde grond voor het passeren: Daarbij komt dat belanghebbende ter zitting met geen woord heeft gerept over het eventueel horen van de getuigen, laat staan heeft toegelicht wat de getuigen zouden kunnen verklaren. Deze eis vindt volgens de A-G geen of onvoldoende steun in wet en jurisprudentie, zodat die naar zijn mening niet mag worden gesteld.
De eerste door het Hof genoemde grond voor het passeren van het getuigenaanbod is: omdat het niet is gespecificeerd. De A-G acht dit hier niet aanvaardbaar, omdat het Hof, in het licht van het bekende procesverloop, redelijkerwijs niet anders kon begrijpen dan dat deze getuigen desgevraagd zouden kunnen verklaren omtrent de totstandkoming en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst.
Bovendien heeft het Hof volgens de A-G ten onrechte nagelaten aan de gemachtigde tijdens de zitting opheldering te vragen over hetgeen waarover de getuigen konden verklaren. Het had zijns inziens op de weg van het Hof gelegen de verschenen ambtenaren te horen als getuige en hen in dat kader ter zitting te bevragen, al dan niet naar aanleiding van vragen levend bij de gemachtigde.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.