Voor bijlage zie ECLI:NL:PHR:2017:1081.
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1] en [X2], belanghebbenden, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 13 juli 2016, nrs. BK-15/00833 en BK-15/00835.
Deze procedure maakt deel uit van een cluster van zeven verwante zaken waarin vandaag conclusie wordt genomen. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage. Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’.
In de onderhavige procedure speelt met name in hoeverre de bestuursrechter/belastingrechter ook op eigen initiatief moet nagaan of door de Inspecteur inderdaad alle op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, zijn overgelegd.
Belanghebbenden hebben, naar zij stellen, ten tijde van de procedure voorafgaand aan de onderhavige uitspraak van het Hof, honderden bezwaren, ingebrekestellingen en dwangsomverzoeken ingediend. In die bezwaren zijn belanghebbenden opgekomen tegen beslissingen en mededelingen van de Belastingdienst die voortvloeien uit respectievelijk verband houden met, statusveranderingen die ten aanzien van hen in de bestanden van de Belastingdienst zijn doorgevoerd. De ingebrekestellingen en dwangsomverzoeken zijn ingediend omdat de Belastingdienst, volgens belanghebbenden, niet tijdig op hun bezwaren heeft beslist.
De Inspecteur heeft alle bezwaren en dwangsomverzoeken afgewezen. Belanghebbenden hebben daarop beroep ingesteld.
In hoger beroep hebben belanghebbenden onder meer, naast andere geschilpunten, het standpunt ingenomen dat de Belastingdienst hen onrechtmatig heeft behandeld door niet te antwoorden op bij herhaling door belanghebbenden gestelde vragen over de wijze waarop belanghebbenden in de digitale bestanden van de Belastingdienst zijn vermeld en niet in te gaan op verzoeken van belanghebbenden om die vermeldingen in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid, waardoor zij schade hebben geleden die de Belastingdienst dient te vergoeden. Het Hof heeft belanghebbenden in alle opzichten in het ongelijk gesteld.
Belanghebbenden hebben tegen de Hofuitspraak vier cassatiemiddelen gericht.
In het eerste middel stellen belanghebbenden dat sprake is van schending van artikel 6:21 van de Awb, doordat het Hof heeft miskend, althans niet nader heeft onderzocht, of er bij belanghebbenden sprake is geweest van niet aan belanghebbenden toe te rekenen omstandigheden als gevolg waarvan zij in een situatie van dwaling verkeerden en geen nadere acties hebben ondernomen om de intrekking van bepaalde beroepen ongedaan te maken dan wel tegen te houden.
De A-G constateert dat uit het proces-verbaal behorende bij de Hofuitspraak blijkt, dat de voorzitter ter zitting aan de nieuwe gemachtigde van belanghebbenden heeft verzocht om te reageren op een intrekkingsbrief, maar dat die gemachtigde kennelijk van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Aangezien het handelen of nalaten een gemachtigde, behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan in casu niet is gebleken, voor rekening en risico van de belanghebbende komt, treft het eerste middel treft geen doel.
In het tweede middel stellen belanghebbenden dat het Hof artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden, doordat het Hof heeft miskend, althans niet nader heeft onderzocht, of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. Belanghebbenden hebben aangegeven van niet.
In het derde middel verdedigen belanghebbenden de stelling dat sprake is van schending van artikel 8:45 van de Awb, nu het Hof in zijn overweging (impliciet) onterecht uit is gegaan van de aanwezigheid van de stukken, zoals bedoeld in artikel 8:45 van de Awb.
De A-G merkt op dat blijkens de gedingstukken in eerste en tweede feitelijke aanleg, belanghebbenden voor het eerst in cassatie een beroep hebben gedaan op een schending van artikel 8:42 van de Awb, alsmede op schending van artikel 8:45 van de Awb.
Echter, een partij, zoals belanghebbenden, kan niet voor het eerst in cassatie een beroep doen op een rechtsregel, waarvan de toepassing een vaststelling of waardering van feiten vergt, welke bij de feitenrechter (nog) niet heeft plaatsgevonden. De A-G meent dat reeds daarom, wegens een ongeoorloofd novum, zowel het tweede als het derde middel niet tot cassatie kunnen leiden.
Overigens wil de A-G opmerken dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 8:42 van de Awb noch uit de ter zake gewezen jurisprudentie, kan worden afgeleid dat het behoort tot de taak van de belastingrechter/bestuursrechter, om op eigen initiatief, ook zonder dat daarover is geklaagd, na te gaan of de Inspecteur inderdaad alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens de A-G geldt rechtens een dergelijke rechterlijke verplichting niet. Aldus falen het tweede en derde middel.
Tot slot betogen belanghebbenden in het vierde middel dat het Hof in zijn overweging onterecht heeft geoordeeld dat de beschikking van een beëindiging van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting, geen voor bezwaar vatbare beschikking is, waarop de Wet Dwangsom van toepassing is en dat derhalve artikel 7, vierde lid, van de Wet OB, is geschonden.
Dit middel faalt volgens de A-G, omdat juist is het oordeel dat het einde van een fiscale eenheid in de omzetbelastingwetgeving niet afhankelijk wordt gesteld van een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbenden ongegrond dient te worden verklaard.